
Jurisprudentie
BI4626
Datum uitspraak2009-05-12
Datum gepubliceerd2009-05-20
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5266 WWB + 07/5267 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-05-20
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5266 WWB + 07/5267 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking en terugvordering bijstand. Vaststelling vermogen. Anders dan appellante betoogt kunnen de kosten voortvloeiend uit de verzorging van de aan haar nagelaten katten niet worden aangemerkt als een schuld waarmee de banktegoeden waarover zij na 16 oktober 2003 kon beschikken, hadden moeten worden verminderd. Het gaat hier niet om een bestaande betalingsverplichting, maar om nog niet vaststaande toekomstige kosten waarmee in het kader van vermogensvaststelling over de geding zijnde periode geen rekening kon worden gehouden.
Uitspraak
07/5266 WWB
07/5267 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 25 juli 2007, 06/8988 en 06/11863, (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad (hierna: College).
Datum uitspraak: 12 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door F.J. Rensing. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door G.S. Woudstra, werkzaam bij de gemeente Zaanstad.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt sinds 1991 bijstand laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een signaal van het inlichtingenbureau dat appellante op een bij het College bekende rekening op 31 december 2002 een saldo had van € 5.329,00 en op 31 december 2003 een saldo van € 4.725,00 en dat appellante tevens een bankrekening zou hebben verzwegen waarop het saldo op 31 december 2002 € 10.655,00 bedroeg en op 31 december 2003 € 10.930,00, heeft het College een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. In dat kader heeft appellante bankafschriften overgelegd en is zij op 20 februari 2006 en 10 april 2006 gehoord.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapportages van 20 februari 2006 en 18 april 2006.
1.3. Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft het College bij besluit van 18 april 2006 de bijstand van appellante over de periode van 16 oktober 2003 tot en met 31 januari 2006 herzien (lees: ingetrokken) en de kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 27.712,23 van haar teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het College ten grondslag gelegd dat appellante, zonder daarvan aan het College melding te hebben gemaakt, in verband met het overlijden van haar moeder en zuster de beschikking heeft gekregen over een erfenis, waardoor zij beschikte over een vermogen dat hoger was dan het op haar van toepassing zijnde vrij te laten vermogen, zodat zij in de genoemde periode geen recht op bijstand had.
1.4. Bij besluit van 21 april 2006 heeft het College de uitkering met ingang van 1 februari 2006 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellante vanaf dat moment over voldoende vermogen beschikte. Bij besluit van 21 juni 2006 is, onder vervallenverklaring van het besluit van 21 april 2006, appellante met ingang van 1 februari 2006 opnieuw bijstand toegekend onder oplegging van een maatregel inhoudende een verlaging van de uitkering met 10 % over de periode van 1 februari 2006 tot en met 31 januari 2009.
1.5. Het tegen het besluit van 18 april 2006 gemaakte bezwaar is bij besluit van 16 augustus 2006 (hierna: besluit 1) ongegrond verklaard. Bij de vaststelling van appellantes vermogen over de in het geding zijnde periode heeft het College alsnog de onkosten voor het plaatsen van een grafmonument op het in aanmerking te nemen vermogen in mindering gebracht. Dit had echter geen gevolgen voor de hoogte van het terug te vorderen bedrag. Het verzoek van appellante om bij de vermogensvaststelling ook rekening te houden met de kosten van de verzorging van de katten die de moeder en zuster aan haar hebben nagelaten, heeft het College afgewezen.
1.6. Het bezwaar dat appellante heeft gemaakt tegen het besluit van 21 juni 2006, is door het College bij besluit van 17 oktober 2006 (hierna: besluit 2) ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep tegen het besluit 1 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd omdat de wettelijke grondslag waarop het besluit berustte onjuist was. Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. In dat kader heeft de rechtbank met betrekking tot de vermogensvaststelling overwogen dat, hoewel zij het zeer begrijpelijk achtte dat appellante uit een morele verplichting zich genoodzaakt voelde om de als gevolg van het overlijden van haar moeder en zuster achtergebleven katten te verzorgen, het College bij de vermogensberekening de kosten van verzorging van de katten terecht niet in mindering heeft gebracht. Deze kosten dienen naar het oordeel van de rechtbank uit de beschikbare middelen te worden bekostigd en vloeien niet rechtstreeks voort uit de nalatenschappen van de moeder en zuster van appellante. Het beroep tegen besluit 2 is ongegrond verklaard.
3.1. Appellante heeft zich in hoger beroep uitsluitend gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank over de vaststelling van haar vermogen in het kader van de WWB. Zij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het College bij de vermogensvaststelling geen rekening hoefde te houden met de kosten van de verzorging van de katten. Deze kosten vloeien volgens appellante rechtstreeks uit de nalatenschappen voort, nu haar moeder en zuster al hun bezittingen - waaronder de katten - aan haar hebben nagelaten en volgens erfrecht niet alleen de lusten, maar ook de lasten op een erfgenaam overgaan.
4. De Raad komt ten aanzien van het hoger beroep tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. Tot die middelen behoort onder meer het vermogen, bedoeld in artikel 34, eerste lid, van de WWB, te weten de waarde van de bezittingen waarover appellante beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden, alsmede de middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voorzover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33 van de WWB.
Volgens vaste rechtspraak dienen de positieve bestanddelen van het vermogen slechts te worden gesaldeerd met die schulden waarvan het bestaan in voldoende mate aannemelijk is gemaakt en waarvan vaststaat dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden.
4.3. Vast staat dat appellante na het overlijden van haar moeder op 16 oktober 2003 en van haar zuster kort daarna, kon beschikken over de banktegoeden op de rekeningen van haar moeder en zuster, zodat sprake was van in aanmerking te nemen vermogen dat van invloed kon zijn op het recht op bijstand. Bij de herbeoordeling van appellantes recht op bijstand over de in geding zijnde periode, diende het College voor de vaststelling van de feitelijke vermogenssituatie uit te gaan van het saldo van de op dat moment aanwezige positieve en negatieve vermogensbestanddelen.
4.4. Anders dan appellante betoogt kunnen de kosten voortvloeiend uit de verzorging van de aan haar nagelaten katten niet worden aangemerkt als een schuld waarmee de banktegoeden waarover zij na 16 oktober 2003 kon beschikken, hadden moeten worden verminderd. Het gaat hier niet om een bestaande betalingsverplichting, maar om nog niet vaststaande toekomstige kosten waarmee in het kader van vermogensvaststelling over de geding zijnde periode geen rekening kon worden gehouden. Dat appellante haar moeder en zuster heeft beloofd om na hun overlijden voor de katten te zorgen, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank heeft derhalve op juiste gronden geoordeeld dat het College bij de vermogensvaststelling de kosten voor de verzorging van de katten terecht niet in mindering heeft gebracht.
4.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2009.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) B.E. Giesen.
RB