Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI4675

Datum uitspraak2009-05-12
Datum gepubliceerd2009-05-20
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/2254 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening en terugvordering bijstand met terugwerkende kracht wegens AOR-uitkering. Imkomsten. Termijnoverschrijding indienen bezwaar? Kosten vergoeding rechtsbijstand. Geen grond voor een (gedeeltelijke) niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar. Rechtsgevolgen blijven in stand.


Uitspraak

08/2254 WWB Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 7 maart 2008, 07/1256 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen (hierna: College) Datum uitspraak: 12 mei 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. M.J.E. Spauwen, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Spauwen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A.M.A. Huppertz, werkzaam bij de gemeente Heerlen. Als door appellante meegebrachte getuige is gehoord [naam getuige], werkzaam bij Loyalis voor de Commissie Algemene Oorlogsongevallenregeling (CAOR). II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande vanaf 4 januari 2005. Een op grond van artikel 19 van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (WUBO) aan haar toegekende toeslag voor voorzieningen werd op de bijstand in mindering gebracht. Deze korting is later door het College weer ongedaan gemaakt. Bij besluit van 31 maart 2006 heeft de CAOR appellante een uitkering ingevolge de Algemene Oorlogsongevallenuitkering (AOR) toegekend met ingang van 1 oktober 2005. De met terugwerkende kracht toegekende AOR-uitkering over het tijdvak van 1 oktober 2005 tot en met 31 maart 2006 ten bedrage van € 2.762,95 is eind april 2005 overgemaakt. Vanaf april 2006 wordt de AOR-uitkering maandelijks omstreeks de 21e aan appellante uitbetaald. 1.2. Bij besluit van 6 november 2006 (hierna: besluit 1) heeft het College de bijstand met terugwerkende kracht tot 1 oktober 2005 herzien in die zin dat vanaf die datum een bedrag van € 626,06 per maand als inkomsten op de bijstand in mindering wordt gebracht. Bij besluit van 21 februari 2007 (hierna: besluit 2) heeft het College de over de periode van 1 oktober 2005 tot en met 30 september 2006 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.513,08 van appellante teruggevorderd. De gemachtigde van appellante heeft bij brief van 13 maart 2007, bij het College ontvangen op 14 maart 2007, bezwaar gemaakt. Bij besluit van 6 juli 2007 is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard voor zover dit geacht moet worden gericht te zijn tegen besluit 1. Het College heeft het bezwaar gegrond verklaard voor zover dit gericht is tegen besluit 2 en het terug te vorderen bedrag verlaagd tot € 6.519,49. Het verzoek om vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand is afgewezen op de grond dat slechts de hoogte van de terugvordering is gecorrigeerd. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 juli 2007 ongegrond verklaard. 3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep tegen deze uitspraak naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt. 4.1. Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb blijft ten aanzien van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening wel reeds tot stand was gekomen. 4.2. Vaststaat dat besluit 1 niet aangetekend is verzonden. Er is geen ander schriftelijk bewijs van de verzending van dit besluit overgelegd. Appellante en haar gemachtigde hebben van meet af aan ontkend besluit 1 te hebben ontvangen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 16 december 2008, LJN BG7243) dient - in geval van toezending van een besluit - voor de vaststelling dat aan de wettelijke voorwaarde voor het aanvangen van de bezwaartermijn is voldaan, zowel de verzending als de aanbieding van de zending (aan het juiste adres) vast te staan dan wel voldoende aannemelijk te zijn gemaakt. Daarbij geldt dat niet is uitgesloten dat ook langs andere weg dan aangetekende verzending per TNT Post kan worden aangetoond dan wel voldoende aannemelijk gemaakt dat aan deze vereisten is voldaan. Indien het gaat om gevallen waarin uit de beschikbare gegevens volgt dat de belanghebbende het besluit wel eerder moet hebben ontvangen en de ontkenning van die eerdere ontvangst dus als ongeloofwaardig moet worden bestempeld, wordt niet alleen die ontvangst aannemelijk geacht, maar - zonder nader bewijs - ook de verzending. Het gaat dan met name om gevallen waarin naar aanleiding van dat besluit door de belanghebbende handelingen zijn verricht of om informatie is gevraagd, zoals bijvoorbeeld een verzoek om inzage van stukken die aan dat besluit ten grondslag hebben gelegen, waaruit moet worden afgeleid dat de aanbieding van het poststuk met het besluit aan het adres van de belanghebbende wel heeft plaatsgevonden. Hiervan is geen sprake in het geval van appellante. Uit de door de griffier van de rechtbank ingezonden handgeschreven aantekeningen gevoegd achter het proces-verbaal van de zitting van 15 januari 2008 blijkt niet duidelijk dat de getuige [naam getuige] daar heeft verklaard dat appellante hem in november of december 2006 het besluit van 6 november 2006 heeft getoond en dit met hem heeft besproken. Aan de overweging van de rechtbank dat de getuige dit wel zou hebben verklaard gaat de Raad voorbij, nu in het proces-verbaal naar niet uitgewerkte en op dit punt onvoldoende duidelijke aantekeningen van de griffier wordt verwezen. Ter zitting van de Raad is getuige [naam getuige] opnieuw gehoord. Daar heeft hij desgevraagd verklaard dat dit besluit hem niet door appellante is getoond en dat hij dit besluit voor het eerst heeft gezien bij de hoorzitting op 10 april 2007. 4.3. Gelet op de thans beschikbare gegevens kan niet als vaststaand worden aangenomen dat besluit 1 op de voorgeschreven wijze aan appellante bekend is gemaakt en dat de termijn voor het maken van bezwaar al voor de hoorzitting zou zijn aangevangen, zoals het College heeft gesteld. De Raad merkt in dit verband nog op dat de verwijzing in de tekst van besluit 2 naar besluit 1 niet als een correcte wijze van bekendmaking kan worden aangemerkt, omdat de volledige tekst van besluit 1, met inbegrip van de hoogte van het te korten bedrag, niet in besluit 2 is opgenomen. Het bezwaarschrift van 13 maart 2007 vermeldt als grond onder meer dat de herziening onvoldoende inzichtelijk is gemaakt en dat zij recht heeft op de bijstandsuitkering zoals in eerste instantie is vastgesteld. Blijkens het verslag van de hoorzitting heeft de gemachtigde van appellante daar meegedeeld dat zij (ook) bezwaar maakt tegen besluit 1 omdat volgens haar de gemeente het vertrouwen heeft gewekt dat de AOR-uitkering niet van de bijstand afgetrokken zou worden. Dit bezwaar is, althans wat de herziening betreft, voor het begin van de termijn ingediend. Met toepassing van artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb dient naar het oordeel van de Raad niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar, voor zover het tegen besluit 1 is gericht, achterwege te blijven. Ook overigens is er geen grond voor een (gedeeltelijke) niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar. Nu de rechtbank dit niet heeft onderkend en ten onrechte heeft geoordeeld dat besluit 1 in rechte onaantastbaar is geworden, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Het beroep tegen het besluit van 6 juli 2007 is gegrond. Dit besluit dient wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb eveneens te worden vernietigd. 4.4. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van de rechtbank en van de Raad, waar partijen hun standpunten nader hebben toegelicht, is er voldoende grondslag aanwezig voor een definitieve beslissing van het geschil. De Raad zal de zaak dan ook niet terugwijzen naar het College maar zelf het bezwaar tegen besluit 1 inhoudelijk beoordelen, vervolgens het besluit tot terugvordering van een bedrag van € 6.519,49 en de afwijzing door het College van het verzoek om vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten. 4.5. Niet in geschil is en ook voor de Raad staat vast dat de AOR-uitkering in aanmerking te nemen inkomen vormt in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB. In de periode van 1 oktober 2005 tot en met 31 maart 2006 beschikte appellante niet en kon zij ook - nog - niet beschikken over middelen uit hoofde van haar AOR-uitkering, zodat niet gezegd kan worden dat de bijstand over deze periode tot een te hoog bedrag is verleend. In zoverre is niet voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB. Het bezwaar tegen besluit 1 is daarom gegrond en besluit 1 dient in zoverre met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb te worden herroepen. 4.6. Wat de resterende periode van 1 april 2006 tot en met 30 september 2006 betreft is wel voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB, omdat appellante toen wel iedere maand kon beschikken over de haar toekomende AOR-uitkering. 4.7. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. De ter zitting van de rechtbank als getuige gehoorde bijstandsconsulent [getuige 2] heeft verklaard dat hij door verwarring met de eerdere voorziening (dat is: de WUBO-toeslag voor voorzieningen) eerst heeft meegedeeld dat niet gekort moest worden en vervolgens in december 2006 dat terugbetaald moest worden. Aan de aanvankelijk kennelijk door verwarring veroorzaakte, gedeeltelijk onjuiste informatie van de consulent dat niet gekort moest worden, kan appellante naar het oordeel van de Raad geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen. De Raad merkt daarbij op dat het hier gaat om telefonisch gegeven informatie die in redelijkheid niet kan worden opgevat als een het College bindende toezegging dat de AOR-uitkering over de maanden oktober 2005 tot en met september 2006 voor appellante geen gevolgen zou hebben. In hetgeen namens appellante is aangevoerd ziet de Raad geen grond om te oordelen dat het College bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid niet tot herziening van de bijstand over de periode van 1 april 2006 tot en met 30 september 2006 heeft kunnen besluiten. In zoverre dient besluit 1 in stand te worden gelaten en is er voor herroeping van besluit 1 (ook) over die periode geen plaats. 4.8. Met betrekking tot het besluit tot terugvordering van een bedrag van € 6.519,49 stelt de Raad eerst vast dat uit 4.5 volgt dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB over de periode van 1 oktober 2005 tot en met 31 maart 2006. De juiste bevoegdheidsgrondslag voor de terugvordering over deze periode is artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB. Ingevolge deze bepaling kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken. Volgens vaste rechtspraak is een voorafgaand besluit tot herziening dan niet aangewezen. Wat de resterende periode van 1 april 2006 tot en met 30 september 2006 betreft is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. De conclusie is dan ook dat het College over de gehele in geding zijnde periode bevoegd is tot terugvordering. 4.9. De Raad stelt vast dat het College in overeenstemming met zijn beleidsregels inzake terugvordering heeft besloten. Van dringende redenen in de zin van de door het College gehanteerde beleidsregels (dat is: onaanvaardbaarheid van sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de belanghebbende) is hier geen sprake. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaats vindt. In het geval van appellante is de Raad van oordeel dat van consequenties als hiervoor bedoeld niet is gebleken. De Raad tekent daarbij aan dat bij de effectuering van de terugvordering de aflossingsbedragen zo dienen te worden vastgesteld dat appellante blijft beschikken over de beslagvrije voet, bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. In hetgeen overigens namens appellante is aangevoerd ziet de Raad geen grond om te oordelen dat het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van de beleidsregels (geheel of gedeeltelijk) van terugvordering had moeten afzien. Uit 4.8 en 4.9 vloeit voort dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 6 juli 2007 met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand moeten worden gelaten voor zover deze zien op de terugvordering van een bedrag van € 6.519,49 van appellante. 4.10. Wat de kosten van het bezwaar betreft merkt de Raad op dat ten tijde van het besluit van 6 juli 2007 al was voldaan aan het bepaalde in artikel 7:15 van de Awb. Het verzoek om vergoeding van die kosten is tijdig gedaan. De verlaging van de in besluit 2 vermelde hoofdsom van de terugvordering is een herroeping van dat besluit wegens een aan het College toe te rekenen onrechtmatigheid. Dat die onrechtmatigheid slechts het bedrag van de terugvordering betreft, maakt dit niet anders. In 4.5 is verder aangegeven dat besluit 1 gedeeltelijk moet worden herroepen. De Raad zal daarom met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 7:15 van de Awb het College veroordelen tot vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten voor rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 644,--. 5. De Raad ziet ten slotte aanleiding om met toepassing van artikel 8:75 van de Awb het College eveneens te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten. Deze kosten worden in beroep begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand, en op € 13,64 voor de reiskosten van appellante en van de door haar meegebrachte getuige. In hoger beroep worden de kosten eveneens begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand, en op € 74,60 voor de reiskosten van appellante en van de door haar meegebrachte getuige. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de Raad niet gebleken. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het besluit van 6 juli 2007 gegrond en vernietigt dat besluit; Verklaart het bezwaar tegen het besluit van 6 november 2006 gegrond en herroept dat besluit, uitsluitend voor zover de herziening van de bijstand ziet op de periode van 1 oktober 2005 tot en met 31 maart 2006; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 6 juli 2007 in stand blijven voor zover deze betrekking hebben op de terugvordering van een bedrag van € 6.519,49 van appellante; Veroordeelt het College in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.020,24, te betalen door de gemeente Heerlen; Bepaalt dat de gemeente Heerlen aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van totaal € 146,-- aan appellante vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2009. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) N.L.E.M. Bynoe. IJ