
Jurisprudentie
BI4829
Datum uitspraak2009-05-20
Datum gepubliceerd2009-05-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5708 TW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-05-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5708 TW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Strijd met artikel 8:77, derde lid, gelezen in samenhang met artikel 8:11, tweede lid, van de Awb. Gelet op de hiervoor vermelde artikelen van de Awb, in onderlinge samenhang bezien, dient de uitspraak van een enkelvoudige kamer te worden gedaan en ondertekend door de rechter die de behandeling ter zitting heeft geleid. Dit is in dit geval niet gedaan.
Uitspraak
07/5708 TW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 augustus 2007, 07/43
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Amrani, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2009. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Sowka.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Aan appellant is met ingang van 29 juli 1986 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 1 augustus 1987 is hem tevens een uitkering ingevolge de Toeslagenwet (TW) toegekend.
1.2. Door het Uwv is onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellant betaalde uitkering ingevolge de WAO en de TW. Op grond van de bevindingen van dit onderzoek, neergelegd in een Rapport Werknemersfraude van 31 mei 2005, heeft het Uwv geconcludeerd dat appellant van oktober 2001 tot en met oktober 2004 betaalde werkzaamheden heeft verricht via een uitzendbureau.
1.3. Bij besluit van 12 december 2005 heeft het Uwv in verband met inkomsten uit arbeid van appellant in de periode van 1 oktober 2001 tot 1 november 2004 toepassing gegeven aan artikel 44 van de WAO op een wijze als in dat besluit is omschreven. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 17 mei 2006 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 november 2006 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 17 mei 2006 ongegrond verklaard. Appellant heeft in die uitspraak berust.
1.4. Bij besluit van 13 juni 2006 heeft het Uwv het recht op TW-uitkering over de periode van 1 oktober 2001 tot 1 november 2004 herzien op een wijze als omschreven in het besluit. Bij besluit van 14 juni 2006 heeft het Uwv de onverschuldigd betaalde uitkering ingevolge de WAO en de TW tot een bedrag van € 17.134,77 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 16 november 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 13 en 14 juni 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de herziening van de TW-uitkering niet terecht is. Hij verrichtte voor een vriend toezichthoudende werkzaamheden. Hij wist niet dat hij de verplichting had het Uwv op de hoogte te stellen van deze werkzaamheden. Bovendien heeft hij de inkomsten hieruit nooit zelf ontvangen. Appellant acht de hoogte van het teruggevorderde bedrag onvoldoende gemotiveerd. Verder meent hij dat het Uwv gelet op de omstandigheden van het geval van de terugvordering had moeten afzien.
4.1. De Raad overweegt - ambtshalve - allereerst het volgende.
4.1.1. Ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doet de rechtbank uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting. In artikel 8:77, eerste lid aanhef en onder d, van de Awb is neergelegd dat de schriftelijke uitspraak de naam van de rechter of de namen van de rechters vermeldt die de zaak heeft onderscheidenlijk hebben behandeld. Ingevolge artikel 8:77, derde lid, gelezen in samenhang met artikel 8:11, tweede lid, van de Awb wordt de uitspraak ondertekend door degene die zitting heeft in de enkelvoudige kamer en de griffier. Bij verhindering van de rechter of de griffier wordt dit in de uitspraak vermeld.
4.1.2. De aangevallen uitspraak is gedaan en ondertekend door mr. S. Jongeling, lid van de enkelvoudige kamer van de rechtbank. Het beroep van appellant is echter ter zitting behandeld, zo blijkt uit het ter zake opgemaakte proces-verbaal van 11 juli 2007, door een andere rechter, mr. P.H. Lauryssen.
4.1.3. Gelet op de hiervoor vermelde artikelen van de Awb, in onderlinge samenhang bezien, dient de uitspraak van een enkelvoudige kamer te worden gedaan en ondertekend door de rechter die de behandeling ter zitting heeft geleid, zodat de aangevallen uitspraak in strijd is met de genoemde voorschriften. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu de zaak geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, ziet de Raad aanleiding voor een inhoudelijk oordeel.
5.1. De Raad is niet gebleken dat het in het bestreden besluit neergelegde standpunt van het Uwv ten aanzien van de herziening van de TW-uitkering over de periode van 1 oktober 2001 tot 1 november 2004 onjuist is. Voor de Raad is op grond van de beschikbare gegevens - daarbij met name gelet op de afgelegde getuigenverklaringen, de processen-verbaal van verhoor van appellant en de loonopgaven - voldoende aannemelijk geworden dat appellant gedurende het tijdvak hier in geding werkzaamheden heeft verricht als conciërge en daarmee inkomsten heeft verworven. Aan de Raad is niet gebleken van feiten of omstandigheden die er toe zouden moeten leiden dat wordt afgeweken van het in de vaste rechtspraak van de Raad neergelegde uitgangspunt dat in beginsel van de tijdens een opsporingsverzoek afgelegde verklaring wordt uitgegaan. Uit de door appellant tegenover de opsporingsambtenaren afgelegde verklaringen valt af te leiden dat appellant werkzaam was onder verschillende namen, doch zelf de inkomsten ontving. Onder deze omstandigheden komt het de Raad niet aannemelijk voor dat appellant niet wist dat hij de verplichting had zijn werkzaamheden en de daarmee verworven inkomsten op te geven aan het Uwv. Bovendien heeft appellant jarenlang inlichtingenformulieren ingevuld en de vragen of er door hem werkzaamheden zijn verricht en naast de uitkering inkomsten zijn ontvangen, ontkennend beantwoord.
5.2. Uit 1.3 en 5.1 volgt dat het Uwv aan appellant over de periode van 1 oktober 2001 tot 1 november 2004 onverschuldigd uitkering ingevolge de WAO en de TW heeft betaald. Op grond van de artikelen 57 van de WAO en 20 van de TW is het Uwv gehouden onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen, tenzij er sprake is van dringende redenen als bedoeld in het vierde lid van die artikelen. Gelet op de in de gedingstukken beschikbare berekeningen en specificaties acht de Raad de hoogte van het terugvorderingsbedrag genoegzaam onderbouwd. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien kan slechts sprake zijn, indien terugvordering voor de betrokkene tot onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen zal leiden. In dit geval is de Raad hiervan niet gebleken.
5.3. Uit 5.1 en 5.2 volgt dat het bestreden besluit in rechte kan stand houden.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 644,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 144,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.M. van de Kerkhof en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2009.
(get.) H. Bolt.
(get.) M.D.F. de Moor.
GdJ