
Jurisprudentie
BI4846
Datum uitspraak2009-05-14
Datum gepubliceerd2009-05-26
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6358 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-05-26
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6358 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Strafontslag. De Raad oordeelt dat de korpsbeheerder zich met recht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet beschikt over de eigenschappen die voor een goede uitoefening van de functie van surveillant vereist zijn. Voor het geven van een verbeterkans bestond geen aanleiding nu appellant gezien de besluiten tot voorwaardelijk strafontslag als een gewaarschuwd man kon gelden.
Uitspraak
07/6358 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 8 oktober 2007, 06/2309 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Flevoland (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 14 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2009. Voor appellant is verschenen mr. P. Reitsma, advocaat te Harderwijk. De korpsbeheerder heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was bij de politieregio Flevoland werkzaam als surveillant in Almere-Haven.
1.2. Bij besluit van 24 juni 2003 heeft de korpsbeheerder appellant met toepassing van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, en artikel 78 van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd met een proeftijd van een jaar. Dit besluit berust op de overweging dat appellant zich aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt door op 6 januari 2003 te Amsterdam medewerkers van de dienst Stadstoezicht te duwen en in het gezicht te spugen. Dit gebeurde tijdens een woordenwisseling in verband met een door deze medewerkers aan appellant uitgereikte naheffingsaanslag wegens het fout parkeren van zijn auto. Appellant heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt zodat dit rechtens onaantastbaar is geworden.
1.3. Bij besluit van 23 november 2004 heeft de korpsbeheerder appellant ingaande 1 december 2004 de disciplinaire straf van ontslag opgelegd. Daaraan heeft de korpsbeheerder ten grondslag gelegd dat appellant ernstig plichtsverzuim heeft gepleegd door het hebben van pornografische afbeeldingen in het outlook-programma op de hem door de politieregio ter beschikking gestelde computer en het doorzenden daarvan, door het surfen op het internet zonder daartoe geautoriseerd te zijn en door het zwijgen tijdens een disciplinair verhoor. Bij besluit op bezwaar van 7 juni 2005 heeft de korpsbeheerder dit ontslagbesluit herroepen en appellant de straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd met een proeftijd van twee jaar. Appellant heeft tegen dit besluit geen beroep ingesteld zodat ook dit besluit rechtens vaststaat.
1.4. Nadat hij zijn voornemen daartoe aan appellant kenbaar had gemaakt en deze daarop had gereageerd, heeft de korpsbeheerder appellant bij besluit van 22 februari 2006 ingaande vier weken na de bekendmaking van dit besluit met toepassing van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Barp ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Bij het op bezwaar genomen bestreden besluit van 10 oktober 2006 heeft de korpsbeheerder dit ontslagbesluit gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad moet ongeschiktheid - zich uitend in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn - worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen van de ambtenaar.
3.2. Voor zijn standpunt dat appellant niet over de eigenschappen beschikt als hiervoor bedoeld heeft de korpsbeheerder overwogen dat appellant tot driemaal toe plichtsverzuim heeft gepleegd. De eerste twee betreffen de gedragingen die hebben geleid tot de besluiten tot voorwaardelijk strafontslag van 24 juni 2003 en 7 juni 2005. Vervolgens heeft appellant volgens de korpsbeheerder reeds op 13 augustus 2005 een derde plichtsverzuim gepleegd door een baliemedewerkster van een opslagbedrijf, A, buitengewoon onheus te bejegenen door beledigend taalgebruik en het opsteken van zijn middelvinger. Appellant had zich bij dit bedrijf vervoegd met een aantal familieleden onder wie zijn zuster die hier na haar scheiding voorwerpen had opgeslagen.
3.3. De Raad overweegt dat appellant de onder 1.2 en 1.3 vermelde gedragingen die de korpsbeheerder hebben gebracht tot het nemen van de beide besluiten tot voorwaardelijk strafontslag, niet heeft betwist. Daarvan doen in het bijzonder het in het gezicht spugen van medewerkers van de dienst Stadsbeheer van de gemeente Amsterdam ernstige twijfel rijzen over de geschiktheid van appellant voor de uitoefening van zijn functie van surveillant waarin hij veelvuldig met publiek in aanraking komt. Voorts heeft appellant erkend dat hij zijn middelvinger heeft opgestoken tegen de baliemedewerkster A. Weliswaar heeft appellant hiervoor zijn excuses aangeboden maar dit is niet spontaan, maar op aandringen van zijn leidinggevende gebeurd. Appellant heeft betwist dat hij deze baliemedewerkster ook mondeling beledigingen heeft toegevoegd. Voor de Raad is evenwel voldoende aannemelijk geworden dat hij dit wel heeft gedaan. Daartoe merkt de Raad op dat A hierover duidelijke, concrete en consistente verklaringen heeft afgelegd die als geloofwaardig zijn aan te merken. Verder heeft appellant desgevraagd zelf verklaard zich te kunnen herinneren dat A de telefoon heeft gepakt en aanstalten maakte de politie te bellen. Dit duidt erop dat er meer aan de hand was dan appellant wil doen voorkomen. Weliswaar hebben (ook) deze gedragingen zich buiten diensttijd afgespeeld maar dat neemt niet weg dat zij een beeld geven van de eigenschappen van appellant. Ook hier gaat het om eigenschappen die niet passen bij de functie van surveillant van wie verwacht mag worden dat hij in situaties als deze de-escalerend optreedt.
3.4. Gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de korpsbeheerder zich met recht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet beschikt over de eigenschappen die voor een goede uitoefening van de functie van surveillant vereist zijn. Voor het geven van een verbeterkans bestond geen aanleiding nu appellant gezien de besluiten tot voorwaardelijk strafontslag als een gewaarschuwd man kon gelden. De korpsbeheerder was dan ook bevoegd appellant op de gebruikte grond te ontslaan. Voor het oordeel dat de korpsbeheerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, acht de Raad onvoldoende grond aanwezig.
3.5. Het hoger beroep slaagt dus niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en K.J. Kraan als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2009.
(get.) K. Zeilemaker.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD