Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI4867

Datum uitspraak2009-05-13
Datum gepubliceerd2009-05-26
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers168956
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bestuursaansprakelijkheid. Het gaat in deze zaak om een individuele actie van een van de schuldeisers in het faillissement tot verhaal van enkel haar eigen vordering en deze vordering is gebaseerd op artikel 6:162 BW. De op deze bepaling gebaseerde, in de jurisprudentie ontwikkelde, mede-aansprakelijkheid van de bestuurder voor het aangaan van verplichtingen, waaraan de vennootschap niet kan voldoen, is in beginsel beperkt tot de statutair bestuurders, die de desbetreffende verplichtingen namens de vennootschap zijn aangegaan. De Ruiter heeft ten aanzien van twee bestuurders onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat dit een uitzonderlijk geval is, waarin de mede-aansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW zich ook zou uitstrekken tot de (middellijk) aandeelhouder en/of mede-beleidsbepaler van de vennootschap, die feitelijk niet rechtstreeks is betrokken bij het aangaan van de verplichtingen en niet namens de vennootschap met De Ruiter heeft gecontracteerd. Op grond van het een en ander kan worden vastgesteld dat ged. 3 jegens De Ruiter onrechtmatig heeft gehandeld door namens Aquacomfort verplichtingen aan te gaan, terwijl hij wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden voor de als gevolg van die niet-nakoming door De Ruiter te lijden schade. Ged. 1 heeft geen steekhoudende omstandigheden aangevoerd, die zijn handelwijze ten opzichte van De Ruiter rechtvaardigen of verontschuldigen en in dit geval moet worden aangenomen dat hem als bestuurder van Aquacomfort een zodanig verwijt treft dat hij persoonlijk jegens De Ruiter aansprakelijk is op grond van onrechtmatig handelen.


Uitspraak

vonnis RECHTBANK ARNHEM Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 168956 / HA ZA 08-600 Vonnis van 13 mei 2009 in de zaak van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DE RUITER PUTMAN MEIJER BOUW B.V., gevestigd te Beek, gemeente Montferland, eiseres, advocaat mr. J.M.W. Werker te Arnhem, tegen 1. [ged.1], wonende te [woonplaats], gedaagde, advocaat mr. F.A.M. Knüppe te Arnhem, 2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [ged.2], gevestigd te [vest.plaats], gedaagde, advocaat mr. W.A.J. Hagen te Arnhem, 3. [ged.3], wonende te [woonplaats], gedaagde, advocaat mr. W.A.J. Hagen te Arnhem. Partijen zullen hierna De Ruiter en [gedaagden] genoemd worden. Afzonderlijk worden de gedaagden aangeduid met [ged.1] (gedaagde sub 1), [ged.2] en [ged.3] (gedaagde sub 3). 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - het tussenvonnis van 7 januari 2009 - het proces-verbaal van comparitie van 17 maart 2009. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De feiten 2.1. Tussen De Ruiter en de besloten vennootschap Aquacomfort B.V. (verder Aquacomfort) zijn op 23 mei 2006 en 17 juni 2006 aanneemovereenkomsten tot stand gekomen op grond waarvan De Ruiter werkzaamheden ten behoeve van Aquacomfort heeft verricht en materialen heeft geleverd. De overeenkomsten betroffen afbouwwerkzaamheden en verfraaiingen/verbeteringen met betrekking tot het bedrijfspand dat [ged.2] casco huurde van De Ruiter Putman Beheer B.V. (een andere rechtspersoon dan De Ruiter), hetwelk Aquacomfort voor een gedeelte van [ged.2] in onderhuur had. De totale aanneemsom was € 68.079,57 inclusief BTW. De Ruiter heeft dit bedrag aan Aquacomfort in rekening gebracht bij verschillende facturen, gedateerd 26 juni 2006. 2.2. Aquacomfort dreef een onderneming die zich toelegde op detailhandel in waterbedden, slaapsystemen en dergelijke. Ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten met De Ruiter was [ged.1] alleen/zelfstandig bevoegd bestuurder van Aquacomfort. [ged.1] heeft persoonlijk de aanneemovereenkomsten namens Aquacomfort als opdrachtgever ondertekend. 2.3. Aquacomfort was/is een 100% dochteronderneming van [ged.2]. Ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten tussen Aquacomfort en De Ruiter was [ged.1] ook alleen/zelfstandig bestuurder van [ged.2]. [ged.3] was/is enig aandeelhouder van [ged.2]. 2.4. Tussen [ged.1] en [ged.3] zijn besprekingen gevoerd over de verkoop van de aandelen in Aquacomfort door [ged.2] aan [ged.1] Er zijn diverse concept overeenkomsten opgesteld, waarin onder meer sprake was van het beschikbaar stellen door [ged.2] aan Aquacomfort van een kredietfaciliteit met een limiet van € 150.000,00. Een definitieve verkoopovereenkomst is echter niet tot stand gekomen en de kredietfaciliteit is niet verstrekt. Per 3 juli 2006 is [ged.1] geschorst als bestuurder van zowel [ged.2] als Aquacomfort en vervolgens is [ged.3] in het handelsregister ingeschreven als alleen/zelfstandig bevoegd directeur van Aquacomfort. 2.5. [ged.3] heeft op diezelfde 3 juli 2006 de door De Ruiter aan Aquacomfort in rekening gebrachte bedragen vanuit [ged.2] naar de rekening van Aquacomfort overgeboekt c.q. in de wacht gezet met het doel om deze facturen te betalen. Enkele dagen later heeft [ged.3] de boekingen gestorneerd. De facturen van De Ruiter zijn niet betaald. 2.6. De advocaat van Aquacomfort heeft De Ruiter en andere schuldeisers van Aquacomfort op 17 augustus 2006 geschreven dat Aquacomfort waarschijnlijk haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen en de concurrente crediteuren een buitengerechtelijk akkoord aanbood met betaling van 60% van de openstaande vorderingen. De Ruiter heeft dit akkoord verworpen en getracht het faillissement van Aquacomfort aan te vragen. Aquacomfort heeft surséance van betaling aangevraagd en verkregen en is vervolgens op 11 januari 2007 in staat van faillissement verklaard. 3. Het geschil 3.1. De Ruiter vordert samengevat – hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] tot betaling van € 74.887,47, vermeerderd met rente en kosten. De Ruiter legt hieraan ten grondslag dat [ged.1], [ged.2] en [ged.3] als bestuurder c.q. (middellijk) aandeelhouder en/of bestuurder van Aquacomfort (na de schorsing van [ged.1]). onrechtmatig jegens De Ruiter hebben gehandeld. 3.2. [ged.1] enerzijds en [ged.2] en [ged.3] anderzijds voeren afzonderlijk verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 4. De beoordeling Juridisch kader 4.1. De rechtbank stelt voorop dat naar Nederlands recht de rechtspersoon als zelfstandig rechtssubject in beginsel uitsluitend zelf aansprakelijk is voor zijn schulden. Daarom kan slechts onder bijzondere omstandigheden aanleiding bestaan om de aan die rechtspersoon verbonden andere (rechts)personen – zoals de bestuurder bij die rechtspersoon – op grond van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW) aansprakelijk te houden voor schulden van de eerstbedoelde rechtspersoon. 4.2. Dergelijke bijzondere omstandigheden doen zich voor indien aan een bestuurder van een vennootschap moet worden verweten dat hij namens die vennootschap verplichtingen is aangegaan terwijl hij wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden voor de als gevolg van die niet-nakoming door de wederpartij te lijden schade. In dat geval zal in het algemeen – behoudens door de bestuurder aan te voeren, zijn handelwijze rechtvaardigende of verontschuldigende omstandigheden – moeten worden aangenomen dat de bestuurder een zodanig verwijt treft dat hij persoonlijk jegens de wederpartij van de vennootschap aansprakelijk is op grond van onrechtmatig handelen (zie onder meer HR 6 oktober 1989, NJ 1990, 286). 4.3. Voorts kan een bestuurder, afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, aansprakelijk zijn indien hem wordt verweten dat hij heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de door hem bestuurde vennootschap een eerder door haar aangegane overeenkomst niet nakomt en daardoor aan de wederpartij van de vennootschap schade berokkent. In het algemeen zal alleen worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld wanneer hem een voldoende persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt (HR 18 februari 2000, NJ 2000, 295). Ten aanzien van [ged.3] 4.4. Ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomsten met De Ruiter waren [ged.2] en [ged.3] geen bestuurder van Aquacomfort. [ged.2] was slechts aandeelhouder van Aquacomfort en [ged.3] was formeel niet meer dan de aandeelhouder van de aandeelhouder. 4.5. [ged.3] betwist dat hij enige zeggenschap heeft gehad bij de door zijn zoon als bestuurder van Aquacomfort gesloten overeenkomsten. [ged.3] stelt dat hij pas achteraf bekend werd met de omvang van die overeenkomsten en hij was het daar niet mee eens. Hij vond dat zijn zoon het nieuwe pand veel te weelderig had laten inrichten. Dit was juist de directe aanleiding voor de schorsing van [ged.1] 4.6. De interne zeggenschap en wetenschap van [ged.3] rondom de totstandkoming van de overeenkomsten laat de rechtbank in dit geding verder in het midden. Deze doen niet ter zake. Het gaat in deze zaak namelijk niet om de collectieve aansprakelijkheid bij faillissement jegens de boedel ex artikel 2: 248 BW, die zich krachtens het zevende lid van dat artikel kan uitstrekken tot personen die geen statutair bestuurder zijn maar wel kunnen worden aangemerkt als feitelijk (mede)beleidsbepaler. Het gaat hier in deze rechtszaak om een individuele actie van een van de schuldeisers in het faillissement tot verhaal van enkel haar eigen vordering en deze vordering is gebaseerd op artikel 6:162 BW. De op deze bepaling gebaseerde, in de jurisprudentie ontwikkelde, mede-aansprakelijkheid van de bestuurder voor het aangaan van verplichtingen, waaraan de vennootschap niet kan voldoen, is in beginsel beperkt tot de statutair bestuurders, die de desbetreffende verplichtingen namens de vennootschap zijn aangegaan. De Ruiter heeft onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat dit een uitzonderlijk geval is, waarin de mede-aansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW zich ook zou uitstrekken tot de (middellijk) aandeelhouder en/of mede-beleidsbepaler van de vennootschap, die feitelijk niet rechtstreeks is betrokken bij het aangaan van de verplichtingen en niet namens de vennootschap met De Ruiter heeft gecontracteerd. 4.7. [ged.3] werd wel bestuurder van Aquacomfort na de schorsing van [ged.1] op 3 juli 2006. Maar toen waren de overeenkomsten al gesloten en door De Ruiter uitgevoerd. De Ruiter verwijt [ged.3] dat hij daarna haar facturen onbetaald heeft gelaten. Het enkele feit echter dat [ged.3] heeft bewerkstelligd of toegelaten dat Aquacomfort deze en andere eerder door Aquacomfort aangegane overeenkomsten niet is nagekomen en dat daardoor aan de wederpartijen van de vennootschap schade is berokkend, is op zichzelf niet voldoende voor mede-aansprakelijkheid als bestuurder. In dit geval is duidelijk dat de vennootschap onvoldoende middelen had om aan haar verplichtingen te kunnen voldoen. [ged.3] kan niet verweten worden dat hij de in eerste instantie voorgenomen betalingsopdrachten, na het op orde stellen van zaken, heeft gestorneerd en ook daarna heeft nagelaten om De Ruiter selectief te betalen. [ged.3] heeft middels de advocaat van Aquacomfort aan haar schuldeisers een op het eerste gezicht niet onredelijk minnelijk akkoord aangeboden. Daarmee heeft [ged.3] naar het oordeel van de rechtbank gedaan wat in redelijkheid van hem gevergd kon worden. De Ruiter heeft dat akkoord echter verworpen en aangestuurd op het faillissement van Aquacomfort. 4.8. Het kan zijn dat [ged.3] wel andere schuldeisers ([ged.2]?) selectief heeft betaald, maar dit is iets wat de curator in het faillissement moet uitzoeken en dit geeft De Ruiter zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, geen aanspraak op een soortgelijke bevoordeling. 4.9. De Ruiter kan [ged.3] evenmin verwijten dat hij als bestuurder van Aquacomfort geen nakoming heeft gevorderd van de in de concept overeenkomst door [ged.2] aan Aquacomfort in het vooruitzicht gestelde kredietfaciliteit. Deze faciliteit maakte onderdeel uit van een meeromvattende overeenkomst, waarvan de verkoop van de aandelen aan [ged.1] de hoofdzaak was. Nu deze verkoop niet door ging, was daarmee uiteraard ook dat krediet van de baan. 4.10. De Ruiter kan [ged.3] in redelijkheid al helemaal niet verwijten dat hij niet heeft bewerkstelligd dat de aandelen in Aquacomfort alsnog werden verkocht aan [ged.1] De Ruiter neemt immers zelf het standpunt in dat [ged.1] de vennootschap onbehoorlijk heeft bestuurd en haar schuldeisers onrechtmatig heeft benadeeld. De Ruiter zal toch niet menen dat je een bestuurder, die zo handelt, vervolgens alle macht in de vennootschap moet geven. 4.11. De slotsom is dat onvoldoende is gesteld om aan te kunnen nemen dat [ged.3] als bestuurder ter zake van het onbetaald laten van de facturen van De Ruiter het in de jurisprudentie vereiste ‘voldoende persoonlijk verwijt’ treft. Ten aanzien van [ged.2] 4.12. [ged.2] was geen bestuurder van Aquacomfort ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomsten en zij werd dat ook niet na de schorsing van [ged.1] Het is de rechtbank niet duidelijk wat De Ruiter ter zake van de totstandkoming van de overeenkomsten en het onbetaald laten van haar facturen aan [ged.2] wil/kan verwijten. [ged.2] heeft daarmee geen feitelijke bemoeienis gehad. 4.13. De Ruiter kan [ged.2] in elk geval niet verwijten dat zij het krediet niet heeft verstrekt. Dit krediet was niet aan De Ruiter toegezegd. Haar directeur heeft ter comparitie zelfs verklaard dat hij de concept koopovereenkomst (en dus ook de daarin opgenomen krediettoezegging) helemaal niet kende toen [ged.1] hem de opdrachten gaf. De Ruiter kan geen nakoming van die toezegging vorderen en het niet-verstrekken van het krediet was ook niet onrechtmatig jegens de schuldeisers van Aquacomfort, waaronder De Ruiter, reeds omdat dat krediet onderdeel uitmaakte van de meeromvattende aandelentransactie die niet doorging. 4.14. Het krediet zou overigens toch niet toereikend zijn geweest. Dat [ged.2] het door haar bij de verkoop van haar aandelen aan Aquacomfort te verstrekken krediet in de eerste plaats wilde bestemmen voor de aflossing van haar eigen rekening-courantvordering op Aquacomfort, is alleszins begrijpelijk en geenszins onrechtmatig jegens de andere schuldeisers van Aquacomfort, waaronder De Ruiter. 4.15. Ook de omstandigheid dat [ged.2] de hoofdhuurder was van het bedrijfspand maakt het afblazen van de aandelentransactie en de kredietfaciliteit niet onrechtmatig jegens De Ruiter. Mogelijk is [ged.2] verrijkt tengevolge van de door De Ruiter uitgevoerde werkzaamheden, maar hierop is de vordering van De Ruiter niet gebaseerd. Ten aanzien van [ged.1] 4.16. Ten aanzien van [ged.1] ligt de zaak anders. Ter comparitie heeft [ged.1] erkend dat binnen Aquacomfort onvoldoende middelen waren voor de betaling van de werkzaamheden, toen hij op 24 mei en 17 juni 2006 namens Aquacomfort de opdrachten tekende. 4.17. Voorts wist [ged.1] of behoorde hij te begrijpen dat die middelen ook niet tijdig zouden worden aangevuld, in het bijzonder niet uit het krediet dat [ged.2] in het vooruitzicht had gesteld. [ged.1] wist immers dat de geplande verkoop van de aandelen aan hem en daarmee ook de kredietverstrekking aan Aquacomfort was opgeschort. Dit is hem op 5 mei en 2 juni 2006 door [ged.3] geschreven. [ged.3] wilde de overdracht opschorten totdat de (aanzienlijke) rekening-courantschuld aan [ged.2] zou zijn vereffend en/of tot zijn pensioengerechtigde leeftijd, die hij pas na enkele jaren zou bereiken. 4.18. [ged.1] heeft ter comparitie voorts erkend dat in het toegezegde krediet slechts ongeveer € 45.000,00 voor de winkelinrichting zat en dat was bij lange na niet genoeg voor de kosten van De Ruiter en andere opdrachtnemers, waaronder ook Technisch Buro Pola Zevenaar B.V., terwijl in de laatste conceptovereenkomst uitdrukkelijk staat dat zowel de installatie als de winkelinrichting voor rekening van Aquacomfort komen. [ged.1] zegt wel dat hij het hier niet mee eens was en dat hij meende dat die kosten voor rekening van [ged.2] zouden komen, maar dit maakt zijn zaak niet beter. Het onderstreept alleen maar dat de toegezegde kredietfaciliteit aan Aquacomfort ongewis was en [ged.1] heeft nu eenmaal aan De Ruiter de opdrachten namens Aquacomfort verstrekt en niet namens [ged.2], waarvan hij eveneens bestuurder was. 4.19. Op grond van het een en ander kan worden vastgesteld dat [ged.1] jegens De Ruiter onrechtmatig heeft gehandeld door namens Aquacomfort verplichtingen aan te gaan, terwijl hij wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden voor de als gevolg van die niet-nakoming door De Ruiter te lijden schade. [ged.1] heeft geen steekhoudende omstandigheden aangevoerd, die zijn handelwijze ten opzichte van De Ruiter rechtvaardigen of verontschuldigen en in dit geval moet worden aangenomen dat hem als bestuurder van Aquacomfort een zodanig verwijt treft dat hij persoonlijk jegens De Ruiter aansprakelijk is op grond van onrechtmatig handelen. 4.20. In elk geval faalt het argument van [ged.1] dat er haast was omdat het pand op tijd af moest zijn. Dat verontschuldigt niet dat [ged.1] namens Aquacomfort en niet namens [ged.2] de opdrachten heeft verstrekt. Voorts staat De Ruiter buiten de verwijten die [ged.1] maakt aan het adres van [ged.3], die volgens hem de touwtjes in handen had. Deze verwijten zullen aan de orde kunnen komen in de vrijwaringsprocedure. Slotsom 4.21. De slotsom is dat de vordering tot schadevergoeding moet worden afgewezen jegens [ged.2] en [ged.3] en dat zij kan worden toegewezen jegens [ged.1] 4.22. [ged.1] heeft de gestelde schadeomvang niet afzonderlijk betwist, zodat die kan worden toegewezen met dien verstande dat de rechtbank de buitengerechtelijke incassokosten ambtshalve zal matigen conform rapport Voorwerk-II tot twee punten van het geldende liquidatietarief, dus tot 2x € 894,00 = € 1.788,00. 4.23. Voorts zal de rechtbank slechts de wettelijke rente en niet de contractuele rente toewijzen. Bij [ged.1] gaat het om een verbintenis uit onrechtmatige daad en niet om een verbintenis die rechtstreeks voortvloeit uit de met Aquacomfort gesloten overeenkomsten, waarop al dan niet het litigieuze rentebeding van de algemene voorwaarden van De Ruiter van toepassing is. Het verzuim bij een verbintenis uit onrechtmatige daad treedt zonder ingebrekestelling in op het moment van de onrechtmatige daad. In dit geval waren dat de data waarop [ged.1] namens Aquacomfort de verplichtingen aanging, die Aquacomfort niet kon nakomen. De schade echter ontstond eerst nadat de werkzaamheden waren uitgevoerd en gefactureerd en wel op de vervaldata van de facturen. Uit de stukken maakt de rechtbank op dat dat 30 dagen na 26 juni 2006 was. Dit betekent dat de wettelijke rente over de hoofdsom kan worden toegewezen vanaf 26 juli 2006, zijnde de door De Ruiter in haar petitum vermelde datum. De schade ter zake van de incassokosten is pas ontstaan bij het maken van deze kosten. De rente kan niet eerder ingaan. Omdat De Ruiter op dit punt geen gegevens heeft verstrekt, zal de rechtbank de wettelijke rente over de incassokosten toewijzen vanaf de dag van de dagvaarding. 4.24. De rechtbank zal De Ruiter als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van [ged.2] en [ged.3] en de rechtbank zal [ged.1] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van De Ruiter. [ged.1] wordt eveneens als de uiteindelijk in het ongelijk gestelde partij alsnog veroordeeld in de kosten van het door hem opgeworpen vrijwaringsincident. 4.25. De kosten van [ged.2] en [ged.3] worden begroot op € 1.788,00 voor salaris van de advocaat (2 punten van het geldende tarief van € 894,00) en € 1.820,00 voor vast recht. 4.26. De kosten, zowel in de hoofdzaak als in het incident, aan de zijde van De Ruiter worden begroot op: - dagvaarding € 74,30 - vast recht 1.820,00 - salaris advocaat 2.682,00 (3,0 punten × tarief € 894,00) Totaal € 4.576,30. 4.27. De Ruiter vordert ook vergoeding van kosten van genomen maatregelen ter zake van verzekering van verhaal, maar de rechtbank heeft in het dossier geen stukken aangetroffen met betrekking tot een conservatoir beslag. Ook dit deel van haar vordering wordt afgewezen. 5. De beslissing De rechtbank 5.1. veroordeelt [ged.1] om aan De Ruiter te betalen een bedrag van € 69.867,57 (negenenzestig duizendachthonderdzevenenzestig euro en zevenenvijftig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6: 119 BW over het nog niet betaalde deel van de hoofdsom ad € 68.079,59 vanaf 26 juli 2006 en over het nog niet betaalde deel van de incassokosten ad € 1.788,00 vanaf 8 april 2008, een en ander tot de dag van volledige betaling, 5.2. veroordeelt [ged.1] in de proceskosten, aan de zijde van De Ruiter tot op heden begroot op € 4.576,30, 5.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad, 5.4. wijst het meer of anders gevorderde af, 5.5. veroordeelt De Ruiter in de proceskosten aan de zijde van [ged.2] en [ged.3], tot op heden begroot op € 3.608,00. Dit vonnis is gewezen door mr. N.W. Huijgen en in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2009.