
Jurisprudentie
BI4885
Datum uitspraak2009-05-20
Datum gepubliceerd2009-05-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/2056 ZW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-05-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/2056 ZW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Beëindiging ziekengeld. Voldoende medische grondslag.
Uitspraak
08/2056 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 26 februari 2008, 07/665 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.H.A. Bos, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2009. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.J. van Kuilenburg.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was werkzaam als productiemedewerkster via een uitzendbureau. Op
15 mei 2006 heeft zij zich per 10 april 2006 ziek gemeld met klachten van hoofdpijn en duizeligheid. Na onderzoek door een verzekeringsarts is zij per 14 juni 2006 hersteld verklaard, waarna het Uwv bij besluit van 14 juni 2006 met ingang van die datum uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) heeft geweigerd. Tegen het besluit van 14 juni 2006 heeft appellante bezwaar gemaakt, welk bezwaar na onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts op 7 augustus 2006 bij besluit van 14 augustus 2006 ongegrond is verklaard. Bij uitspraak van 14 december 2006 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit op bezwaar van 14 augustus gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Het Uwv heeft in deze uitspraak berust en op 13 februari 2007 een nieuw besluit genomen, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 14 juni 2006 gegrond is verklaard en appellante over 14 juni 2006 uitkering ingevolge de ZW is toegekend.
1.2. Inmiddels had appellante zich op 15 juni 2006 weer ziek gemeld, in verband waarmee haar bij besluit van 24 juli 2006 per 15 juni 2006 ziekengeld is toegekend. Bij besluit van 7 augustus 2006 heeft het Uwv de ZW-uitkering per 24 augustus 2006 beëindigd. Het tegen het besluit van 7 augustus 2006 gemaakte bezwaar is bij besluit van 23 november 2006 ongegrond verklaard op de grond dat terecht per 24 augustus 2006 ziekengeld is geweigerd omdat appellante de controlevoorschriften ZW had geschonden door op 14 juli 2006 en 1 augustus 2006 niet op het spreekuur van de verzekeringsarts te verschijnen en appellante de door haar aangevoerde toestemming om in die periode met vakantie te gaan niet had kunnen overleggen.
2. Bij uitspraak van 13 februari 2007 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit op bezwaar van 23 november 2006 gegrond verklaard omdat het Uwv ter zitting van de rechtbank had aangegeven dit besluit niet langer te zullen handhaven en dat besluit vernietigd. Hierna heeft het Uwv na medisch onderzoek bij besluit van 17 april 2007 (bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 7 augustus 2006 wederom ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat de uitspraak van de rechtbank van 14 december 2006 met hetgeen daarin is overwogen in rechte vaststaat en dat de aangevallen uitspraak in strijd is met die uitspraak. Appellante stelt dat al op 24 augustus 2006 was vastgesteld dat zij doorlopend arbeidsongeschikt was en dat het dossier niet met terugwerkende kracht compleet kan worden gemaakt. Voorts meent appellante dat de bijwerkingen van de door haar gebruikte medicijnen ten onrechte niet bij de oordeelsvorming zijn betrokken. Of die bijwerkingen zelden voorkomen is naar de mening van appellante niet relevant. Appellante dient het voordeel van de twijfel te krijgen. Voorts heeft appellante verzocht om vergoeding van proceskosten en wettelijke rente.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1. Bij haar uitspraak van 14 december 2006 heeft de rechtbank geoordeeld over de beëindiging van uitkering ingevolge de ZW per 14 juni 2006. In het onderhavige geding gaat het om de beoordeling van de arbeidsgeschiktheid van appellante per 24 augustus 2006. In dat kader kan appellante zich niet beroepen op het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de datum 14 juni 2006. Deze grief van appellante slaagt dan ook niet.
5.2. De Raad stelt vast dat het Uwv aan appellante tot 24 augustus 2006 ziekengeld heeft betaald. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of appellante op 24 augustus 2006 in staat was de tot 10 april 2006 verrichte werkzaamheden van inpakster in een vleeswarenfabriek in drieploegendienst te verrichten.
5.3. De Raad heeft geconstateerd dat appellante uiteindelijk op 14 februari 2007 is gezien door een verzekeringsarts. Appellante heeft blijkens de rapportage van 26 februari 2007 aangegeven dat de medische situatie niet was gewijzigd. De verzekeringsarts heeft onder verwijzing naar eerdere medische rapportages geconcludeerd dat per 24 augustus 2006 geen nieuwe ZW-periode was aangevangen. Appellante heeft nadien geen nieuwe medische gegevens ingebracht.
5.4. Uit de zich in het dossier bevindende medische gegevens blijkt dat bij appellante ruim 20 jaar geleden een ecchinococcuscyste is vastgesteld, die succesvol is behandeld. Appellante wordt ieder half jaar gecontroleerd. Een opleving van de activiteit is niet meer gevonden. Bezwaarverzekeringsarts E.H. The-van Leeuwen heeft in het kader van de behandeling in eerste aanleg geconcludeerd dat bezwaarverzekeringsarts P. Tjen, die appellante op 7 augustus 2006 in het kader van het bezwaar tegen het besluit van 14 juni 2006 had onderzocht, de door appellante geclaimde nek-, schouder- en duizeligheidsklachten niet heeft kunnen objectiveren. Ook was toen van lage bloeddruk, zoals door appellante aangevoerd, geen sprake. Naar aanleiding van door de huisarts verstrekte informatie over bijwerkingen van de door appellante gebruikte medicijnen heeft The-van Leeuwen gesteld dat er geen plausibele relatie is tussen het medicijngebruik van appellant en de ziekmelding. Appellante gebruikt al jaren het medicijn Nexium in verband met maagklachten en daarnaast de pijnstiller Diclofenac. De door appellante geclaimde vermoeidheidsklachten kunnen geen bijwerking van Nexium zijn en gezien het langdurige gebruik van Diclofenac kunnen die klachten ook niet aan dat medicijn worden toegeschreven, aldus The-van Leeuwen.
5.4. De Raad ziet, mede gelet op de informatie van de internist en in aanmerking genomen de informatie van de huisarts over het gebruik van Diclofenac, geen aanleiding het oordeel van bezwaarverzekeringsarts The-van Leeuwen niet te volgen. Dit betekent dat het Uwv terecht aan appellante per 24 augustus 2006 uitkering ingevolge de ZW heeft geweigerd. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op
20 mei 2009.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) A.C.A. Wit.
JL