
Jurisprudentie
BI4895
Datum uitspraak2009-05-13
Datum gepubliceerd2009-05-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6012 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-05-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6012 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking WAO-uitkering. Juiste medische beperkingen in acht genomen. Geduide functies in medisch opzicht passend. Voldoende toelichting gegeven op de passendheid van die functies voor appellant. Het Uwv heeft naar aanleiding van de vordering van appellant tot vergoeding van de geleden schade ten gevolge van de overschrijding van de redelijke termijn te kennen gegeven dat door het Uwv aan (de gemachtigde van) appellant een bedrag van € 1.000,-- aan immateriële schade zal worden vergoed. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant te kennen gegeven dat hiermee aan de vordering is voldaan.
Uitspraak
07/6012 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 september 2007, 06/1881
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.A. Vetter, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2009. Namens appellant is verschenen mr. Vetter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.P. Prinsen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Aan appellant is met ingang van 30 november 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. In 2004 heeft in het kader van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten 2004 een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig heronderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 11 januari 2005 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 4 maart 2005 ingetrokken op de grond dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 15% is.
1.2. Bij besluit van 28 februari 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 11 januari 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat appellant met inachtneming van zijn medische beperkingen, vastgelegd in de door de bezwaarverzekeringsarts opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 21 februari 2006, geschikt is te achten voor het verrichten van werkzaamheden in gangbare arbeid, waarvan hem voorbeelden zijn voorgehouden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3. Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden. Gelet op het hoger beroepschrift en het verhandelde ter zitting heeft appellant daartoe de volgende grieven geformuleerd. Hij meent vanwege de klachten aan zijn rechterhand en zijn psychische klachten meer beperkt te zijn dan in de FML van 21 februari 2006 is vastgelegd. Bovendien heeft de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende onderbouwd waarom hij minder beperkingen aanneemt dan de verzekeringsarts. Nu die onderbouwing onvoldoende is, kan de aangevallen uitspraak geen stand houden. Ter ondersteuning heeft appellant gewezen op de uitspraak van de Raad van 19 april 2005 (LJN AT4631). Voorts heeft appellant aangevoerd dat het Uwv de geschiktheid voor de functies, die aan de schatting ten grondslag liggen, niet op een toereikende wijze heeft gemotiveerd. Tot slot heeft appellant gewezen op de lange duur van de procedure. Hij heeft in dit kader een beroep gedaan op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de Raad verzocht om te bepalen dat de geleden schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn, die door appellant is berekend op € 1.000,-, door het Uwv dient te worden vergoed nu de overschrijding geheel te wijten is aan de duur van de bezwaarprocedure.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit berust op een deugdelijk medische grondslag. De Raad heeft evenals de rechtbank geen redenen om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek van het Uwv en de juistheid van de conclusies ervan, waarop het bestreden besluit berust. Evenals in beroep heeft appellant ook in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd waaruit blijkt dat hij meer beperkt is dan door het Uwv in de FML van 21 februari 2006 is vastgelegd. Ook in het in hoger beroep overgelegd schrijven van de huisarts van 18 maart 2009 blijkt niet van op medische gronden, gemeten naar objectieve maatstaf, zwaardere psychische beperkingen dan door de bezwaarverzekeringsarts is aangenomen.
4.2. De Raad volgt appellant niet in zijn grief dat de bezwaarverzekeringsarts de wijziging van de FML onvoldoende heeft onderbouwd. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport van 20 februari 2006 aan de hand van de door appellant naar voren gebrachte medische bezwaren de bevindingen van de verzekeringsarts beoordeeld. Op basis van eigen lichamelijk onderzoek, dossieronderzoek, de ingewonnen informatie van de huisarts en hetgeen tijdens de hoorzitting aan de orde is gekomen, heeft de bezwaarverzekeringsarts minder beperkingen aangenomen dan de verzekeringsarts. De bezwaarverzekeringsarts heeft te kennen gegeven dat hij het geschetste depressieve beeld niet kan plaatsen. Gelet op de bevindingen van de verzekeringsarts en de informatie van de huisarts staat naar zijn mening vast dat er sprake is van een somatiserende component. Dit is te zien als gedrag van appellant en niet als ziekte of gebrek in de zin van de WAO. Verder geeft ook de huisarts aan dat er voor de diverse klachten geen lichamelijke verklaring is te vinden. De bezwaarverzekeringsarts concludeerde dat de basis om enigerlei (psychische) beperking te stellen ten enenmale ontbreekt. Gelet op het somatiseren en de vermelde aanpassingsstoornis acht hij het te billijken om beperkingen aan te nemen ten aanzien van veelvuldige deadlines alsook het hanteren van conflicten. Mede gelet op de gegevens van de neuroloog is appellant op de datum in geding verder licht beperkt te achten ten aanzien van de rechterhandfunctie, ook al worden er later geen afwijkingen meer gemeld of geconstateerd. Voor lichte handelingen (zoals gebruik toetsenbord) is hij niet beperkt, maar mogelijk nog wel voor zwaarder tillen en kracht zetten. Daarmee zijn, gezien ook de informatie van de huisarts, naar de mening van de bezwaarverzekeringsarts de lichamelijke beperkingen ruim gehonoreerd. De bezwaarverzekeringsarts is resumerend van mening dat de verzekeringsarts zich teveel heeft laten leiden door de klachtenpresentatie van appellant zonder objectieve bevindingen. De Raad is van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts hiermee op inzichtelijke wijze heeft uiteengezet dat en waarom hij minder medische beperkingen heeft aangenomen dan de primaire verzekeringsarts en dat hij de wijziging van de FML heeft voorzien van een overtuigende medische onderbouwing.
4.3. De Raad merkt nog op dat de beschikbare gegevens voldoende informatie bevatten omtrent de gezondheidstoestand van appellant op de in geding zijnde datum om tot een verantwoord oordeel te komen. Voor het instellen van een nader medisch onderzoek, zoals door appellant is verzocht, ziet de Raad dan ook geen aanleiding.
4.4. Aldus uitgaande van de juistheid van de met betrekking tot appellant vastgestelde medische beperkingen is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de functies die aan de schatting ten grondslag liggen, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, als voor appellant in medisch opzicht passend dienen te worden aangemerkt. In aanmerking genomen de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 24 februari 2006, is ook naar het oordeel van de Raad een als genoegzaam aan te merken toelichting gegeven op de passendheid van de geselecteerde functies voor appellant.
4.5. Bij faxbericht van 31 maart 2009 heeft het Uwv naar aanleiding van de vordering van appellant tot vergoeding van de geleden schade ten gevolge van de overschrijding van de redelijke termijn te kennen gegeven dat door het Uwv aan (de gemachtigde van) appellant een bedrag van € 1.000,-- aan immateriële schade zal worden vergoed. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant te kennen gegeven dat hiermee aan de vordering is voldaan. Gelet hierop behoeft deze grief van appellant verder geen bespreking meer.
4.6. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak derhalve dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.M. van de Kerkhof. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op
13 mei 2009.
(get.) C.P.M. van de Kerkhof.
(get.) I.R.A. van Raaij.
KR