Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI4935

Datum uitspraak2009-05-19
Datum gepubliceerd2009-05-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200901473/2/M1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij brief van 29 juli 2005 heeft [verzoeker] het college van gedeputeerde staten van Groningen (hierna: het college) verzocht om schadevergoeding.


Uitspraak

200901473/2/M1. Datum uitspraak: 19 mei 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoeker], wonend te [woonplaats] en het college van gedeputeerde staten van Groningen, verweerder. 1. Procesverloop Bij brief van 29 juli 2005 heeft [verzoeker] het college van gedeputeerde staten van Groningen (hierna: het college) verzocht om schadevergoeding. Bij besluiten van 20 januari 2009 is door het college een beslissing op bezwaar genomen, waarbij het door [verzoeker] gemaakte bezwaar tegen de fictieve weigering om schadevergoeding toe te kennen gegrond is verklaard en tevens een nieuw besluit is genomen strekkende tot afwijzing van het verzoek om vergoeding van schade. Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 februari 2009, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 14 april 2009. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 februari 2009, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 april 2009, waar [verzoeker], in persoon, en het college vertegenwoordigd door mr. R.P. Doting, advocaat te Groningen, ing. G. Visscher en mr. J.M. Wiersma, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2. Tussen partijen is niet in geschil dat [verzoeker] schade heeft geleden in zijn bedrijfsvoering vanwege grondwerkzaamheden verricht op het aan zijn bedrijf grenzende perceel, de zogenoemde deellocatie 11. Dat onderdeel uitmaakt van het plangebied van het bestemmingsplan "De Vosholen". Door deze grondwerkzaamheden is vuil water geloosd in een sloot waaruit hij gietwater betrekt voor zijn gewassen. [verzoeker] betoogt dat deze grondwerkzaamheden zijn uitgevoerd zonder dat een Plan van Aanpak voorhanden was. Het opstellen van een dergelijk plan is verplicht wanneer asbesthoudend materiaal in de bodem wordt aangetroffen. Hetgeen zijns inziens het geval was. Volgens het raamsaneringsplan mogen pas grondwerkzaamheden worden verricht, indien het college met het Plan van Aanpak heeft ingestemd. Ondanks dat hij destijds daartoe herhaaldelijk schriftelijk heeft verzocht, heeft het college nagelaten van zijn bevoegdheid tot het treffen van bestuurlijke handhavingsmiddelen gebruik te maken om de met het raamsaneringsplan strijdige situatie ongedaan te maken, aldus [verzoeker]. 2.3. Het college brengt naar voren dat destijds weliswaar asbest in de puinlaag is aangetroffen, maar de bodem zelf was niet verontreinigd met asbest, zodat van een geval van bodemverontreiniging geen sprake was. De grondwerkzaamheden op deellocatie 11 zijn dan ook niet in het kader van de Wet bodembescherming verricht. Wel hebben grondwerkzaamheden plaatsgevonden in opdracht van het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer ter realisering van het bestemmingsplan "De Vosholen". Het college was destijds dan ook niet bevoegd om handhavend op te treden, aldus het college. 2.4. Bij het besluit van 28 september 2001 heeft het college ingestemd met het door Arcadis Heidemij Advies ingediende raamsaneringsplan op hoofdlijnen, als bedoeld in artikel 39 van de Wet bodembescherming. In het saneringsplan zijn een aantal deellocaties opgenomen welke samen het plangebied van het bestemmingsplan "De Vosholen" vormen. Bij besluit van 25 maart 2003 heeft het college, voor zover hier van belang, dit besluit ingetrokken. Het college heeft voorts bij besluit van 18 februari 2004 het bezwaar van [verzoeker] tegen het besluit van 28 september 2001 ongegrond verklaard. De Afdeling heeft bij uitspraak van 16 maart 2005, in zaak nr. 200402583/1, voor zover hier van belang, het besluit van 18 februari 2004 vernietigd en het besluit van 28 september 2001 herroepen, omdat een besluit omtrent de ernst en urgentie van de bodemverontreiniging, als bedoeld in artikel 37, zoals dat destijds luidde, van de Wet bodembescherming voor een deel van de deellocaties binnen het gebied, waaronder deellocatie 11, ontbrak. 2.5. De vraag dient te worden beantwoord of het schadeveroorzakende handelen een gevolg is van de uitoefening van enige publiekrechtelijke bevoegdheid dan wel het nalaten daarvan, ter zake waarvan het college bevoegd is. Een dergelijke beoordeling kan eerst in de bodemprocedure plaatsvinden ten behoeve waarvan naar verwachting een deskundigenbericht zal worden gevraagd. 2.6. Gelet op artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2.7. [verzoeker] betoogt dat de financiële positie van het bedrijf nijpend is. Daartoe heeft hij een brief van de bank van 25 februari 2009 overgelegd. [verzoeker] verzoekt de voorzitter een voorlopige voorziening te treffen, waarin het college wordt gelast om in afwachting van de behandeling van de hoofdzaak de door gevorderde schadevergoeding te betalen. 2.8. [verzoeker] heeft, mede gezien de brief van de bank, niet aannemelijk gemaakt dat van een causaal verband tussen de nijpende positie van het glastuinbouwbedrijf, thans gelegen aan de [locatie] te [plaats] en dat als eenmanszaak door de zoon van [verzoeker] wordt geëxploiteerd, en het vermeende schadeveroorzakend handelen sprake is. De voorzitter is van oordeel dat in hetgeen [verzoeker] stelt thans geen spoedeisend belang is gelegen om een voorlopige voorziening te treffen. Daarbij neemt de voorzitter in aanmerking dat de mondelinge behandeling van de hoofdzaak op korte termijn zal plaatsvinden en zal worden geagendeerd voor de zitting van de meervoudige kamer van de Afdeling van 10 augustus 2009. Gezien het vorenstaande ziet de voorzitter geen aanleiding hangende de behandeling van de hoofdzaak betaling door het college van de gevorderde schadevergoeding te gelasten. 2.9. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat. w.g. Brink w.g. Drouen voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2009 375-590.