Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI4960

Datum uitspraak2009-05-20
Datum gepubliceerd2009-05-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200901618/1/M1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 4 februari 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) krachtens artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer de melding geaccepteerd van de naamloze vennootschap De Meerlanden Holding (hierna: De Meerlanden) voor een verandering in de wijze van composteren, gelegen aan de Aarbergerweg 41 te Rijsenhout, gemeente Haarlemmermeer.


Uitspraak

200901618/1/M1. Datum uitspraak: 20 mei 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoeker], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 4 februari 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) krachtens artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer de melding geaccepteerd van de naamloze vennootschap De Meerlanden Holding (hierna: De Meerlanden) voor een verandering in de wijze van composteren, gelegen aan de Aarbergerweg 41 te Rijsenhout, gemeente Haarlemmermeer. Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bezwaar gemaakt. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 maart 2009, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 21 april 2009, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P.C. Speelman en ing. J.G.W.M. Schoenmaker, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is De Meerlanden, vertegenwoordigd door [directeur], J.N.S. de Block, S. de Jong en drs. F.J.H. Vossen. 2. Overwegingen 2.1. Voor de inrichting is bij besluit van 16 mei 2003 een revisievergunning verleend met betrekking tot het op- en overslaan van huishoudelijke en bedrijfsafvalstoffen alsmede het composteren van groente-, fruit- en tuinafval. De thans in geschil zijnde melding heeft betrekking op de verandering in de wijze van composteren. Blijkens de melding zal de huidige opencel compostering worden omgebouwd tot een tunnelcompostering waarbij de capaciteit van de verleende vergunning niet wordt veranderd. 2.2. [verzoeker] betoogt dat de melding ten onrechte is geaccepteerd, aangezien de beoogde verandering leidt tot een toename van geluidoverlast en stankoverlast. De wijziging in de wijze van compostering is zijns inziens een zodanige verandering van de aard van de inrichting dat niet aan de voorwaarden van artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer wordt voldaan en derhalve een aanvraag om een nieuwe milieuvergunning had moeten worden ingediend. 2.2.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de wijziging van de inrichting niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de geldende vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken. Het brengt hiertoe naar voren dat de compostcapaciteit van de inrichting als gevolg van de verandering ongewijzigd blijft evenals de hoeveelheid lucht die wordt afgevoerd naar het biofilter. Voorts brengt het college naar voren dat uit het door Groenewold Adviesbureau voor milieu en natuur opgestelde akoestische onderzoek van 21 januari 2009 blijkt dat kan worden voldaan aan de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden. 2.2.2. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat; a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend; b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25. 2.2.3. Het bepaalde in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer brengt mee dat moet worden beoordeeld of de gemelde veranderingen andere of grotere nadelige gevolgen hebben voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de voor de inrichting verleende vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken. 2.2.4. Ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geurhinder en geluidhinder heeft het college onderscheidenlijk de voorschriften 5.4 tot en met 5.12 en 5.20 tot en met 5.25 aan de revisievergunning verbonden. Daarnaast zijn met betrekking tot compostering de voorschriften 3.21.1 tot en met 3.21.7 in de vergunning opgenomen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat bij de nieuwe composteringsmethode het materiaal niet meer hoeft te worden overgezet van de voorcomposteercellen naar de nacomposteercellen, maar de compostering geheel plaatsvindt in de tunnels. Gezien de toelichting van De Meerlanden ter zitting en mede in aanmerking genomen dat de verandering geen toename van de compostcapaciteit tot gevolg heeft, acht de voorzitter het voorshands aannemelijk dat de aangevraagde wijziging niet leidt tot een toename in de geurbelasting. De afstand van de tunnels naar de zeefhal, is gezien het verhandelde ter zitting, door de wijziging korter dan de huidige afstand van de nacomposteercellen naar de zeefhal. Volgens de melding zal tevens het aantal shovelbewegingen als gevolg van de verandering afnemen. De overige veranderingen zullen volgens het akoestisch rapport geen relevante bijdrage leveren aan de totale geluidproductie. [verzoeker] heeft niet aannemelijk gemaakt dat als gevolg van de gemelde verandering de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden zullen worden overschreden. 2.3. Gezien het vorenstaande is niet aannemelijk geworden dat de gemelde veranderingen leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken. Evenmin is gebleken dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat in dit geval geen toepassing behoeft te worden gegeven aan artikel 8.22 of 8.23 van de Wet milieubeheer of dat de melding anderszins niet had mogen worden geaccepteerd. 2.4. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat. w.g. Brink w.g. Drouen voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2009 375-590.