Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI4966

Datum uitspraak2009-05-27
Datum gepubliceerd2009-05-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200807705/1/H2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 8 maart 2007 heeft de stichting Stichting Participatiefonds voor het Onderwijs (hierna: het Participatiefonds), voor zover thans van belang, verzoeken van de stichting Stichting voor Beroepsonderwijs, Volwasseneneducatie en Voortgezet onderwijs (hierna: de stichting) om de uitkeringskosten die voortvloeien uit het ontslag van vier leerkrachten uit een tijdelijk dienstverband ten laste van het Participatiefonds te brengen, afgewezen.


Uitspraak

200807705/1/H2. Datum uitspraak: 27 mei 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de stichting Stichting voor Beroepsonderwijs, Volwasseneneducatie en Voortgezet onderwijs, gevestigd te Groningen, appellante, en de stichting Stichting Participatiefonds voor het Onderwijs, verweerster. 1. Procesverloop Bij besluit van 8 maart 2007 heeft de stichting Stichting Participatiefonds voor het Onderwijs (hierna: het Participatiefonds), voor zover thans van belang, verzoeken van de stichting Stichting voor Beroepsonderwijs, Volwasseneneducatie en Voortgezet onderwijs (hierna: de stichting) om de uitkeringskosten die voortvloeien uit het ontslag van vier leerkrachten uit een tijdelijk dienstverband ten laste van het Participatiefonds te brengen, afgewezen. Bij besluit van 4 september 2008 heeft het Participatiefonds het door de stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft de stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 oktober 2008, beroep ingesteld. Het Participatiefonds heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2009, waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. J.J.J. Heeringa, en het Participatiefonds, vertegenwoordigd door mr. H.C. Coppens, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 96m, eerste lid, van de Wet op het Voortgezet Onderwijs (hierna: de WVO) stelt de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap het bedrag van de bekostiging waarop het bevoegd gezag over een kalenderjaar aanspraak heeft, vast op de som van de overeenkomstig het bepaalde in dit hoofdstuk verstrekte bekostiging en betaalde bedragen. Ingevolge artikel 96o, derde lid, eerste volzin, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, worden op het in artikel 96m, eerste lid, bedoelde bedrag in mindering gebracht de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet. De eerste volzin is niet van toepassing, indien de rechtspersoon, bedoeld in artikel 98b, op een daartoe strekkend verzoek van het bevoegd gezag, voorafgaand aan het ontslag heeft ingestemd met het ten laste van die rechtspersoon brengen van de kosten van uitkeringen of suppleties als bedoeld in de eerste volzin. Ingevolge artikel 98b, eerste lid, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, is het bevoegd gezag van een school aangesloten bij een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich ten doel stelt waarborgen te bieden voor de kosten van werkloosheidsuitkeringen, suppleties inzake arbeidsongeschiktheid alsmede uitkeringen wegens ziekte en arbeidsongeschiktheid van gewezen personeel anders dan op grond van de Ziektewet. Ingevolge het vierde lid, zoals dit luidde ten tijde van belang en voor zover thans van belang, stelt de rechtspersoon regels vast voor de behandeling, beoordeling en beantwoording van een verzoek van het bevoegd gezag onderscheidenlijk het bestuur als bedoeld in artikel 96o, derde lid. 2.2. Het Participatiefonds is de in artikel 98b, eerste en vierde lid, van de WVO bedoelde rechtspersoon. Het Participatiefonds heeft voor het schooljaar 2004-2005 het "Reglement Participatiefonds voor het Voortgezet Onderwijs voor het schooljaar 2004-2005" (hierna: het Reglement) vastgesteld. Het Reglement is in werking getreden op 1 februari 2004 en heeft betrekking op ontslagen die zijn of worden geëffectueerd per of na 1 augustus 2004. Ingevolge artikel 4.1 van het Reglement rust op het bevoegd gezag de verplichting in redelijkheid datgene te doen wat van het bevoegd gezag verwacht mag worden ter voorkoming van werkloosheid, respectievelijk om instroom in een werkloosheidsuitkering van betrokkene te voorkomen. Ingevolge artikel 4.2 vindt de toetsing trapsgewijs plaats. Eerst wordt de vermijdbaarheid van het ontslag op grond van de door het bevoegd gezag aangegeven reden getoetst en vervolgens wordt de inspanning van het bevoegd gezag beoordeeld. Ingevolge artikel 4.4, voor zover thans van belang, wordt bij elke melding beoordeeld of aan het in artikel 4.1 gestelde is voldaan. Indien blijkt dat onvoldoende uitvoering is gegeven aan de activiteiten genoemd in het artikel dat op het ontslag van toepassing is, wordt het vergoedingsverzoek afgewezen. Er is dan onvoldoende aangetoond dat instroom in de werkloosheidsregelingen in dergelijke gevallen niet te vermijden is geweest. Het Participatiefonds heeft de inspanningsverplichting in de categorieën I tot en met IV ondergebracht. De inspanningsverplichting bij ontslag uit een tijdelijk dienstverband is, wat betreft categorie IV-B "hulp bij behoud van werk, extern", voor zover thans van belang, onderverdeeld in: 1. ondersteunen van betrokkene bij het zoeken naar een andere functie; en 2. inschakelen CWI of voormelding bij Loyalis Mens en Werk. Het bevoegd gezag informeert het Participatiefonds schriftelijk op welke wijze aan de inspanningsverplichting is voldaan. Ingevolge artikel 6.3 wordt een vergoedingsverzoek afgewezen, indien niet is voldaan aan het gestelde in artikel 4.4. 2.3. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 8 maart 2007 heeft het Participatiefonds, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat de stichting met betrekking tot het ontslag van vier leerkrachten uit een tijdelijk dienstverband onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat volledig is voldaan aan categorie IV-B van de inspanningsverplichting als bedoeld in artikel 4 van het Reglement. 2.4. Niet in geschil is dat het ontslag van de vier leerkrachten als onvermijdbaar kan worden aangemerkt. 2.5. De stichting betoogt dat het Participatiefonds ten onrechte heeft geoordeeld dat zij met de door haar overgelegde kopieën van aan de betrokken leerkrachten verzonden brieven, waarin is verwezen naar het CWI, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat is voldaan aan de vereiste inspanningsverplichting. Voor zover deze brieven niet toereikend zouden zijn, voert de stichting aan dat het Participatiefonds dit reeds in het besluit van 8 maart 2007 kenbaar had moeten maken, zodat zij hangende het door haar gemaakte bezwaar aanvullend bewijs had kunnen overleggen. 2.5.1. Ter ondersteuning van haar betoog heeft de stichting kopieën van brieven overgelegd, waarin de betrokken leerkrachten worden verwezen naar het CWI, die niet door of namens het bevoegd gezag zijn ondertekend. Het Participatiefonds heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het geen kopieën van de originele aan de betrokken leerkrachten verzonden brieven betreft en dat daaruit ook niet kan worden afgeleid dat aan die leerkrachten daadwerkelijk brieven zijn verzonden. Op deze wijze is niet aannemelijk gemaakt dat de stichting in deze vier gevallen het CWI heeft ingeschakeld, zoals in het Reglement is voorgeschreven. Dat de stichting mocht volstaan met deze kopieën heeft zij niet kunnen afleiden uit het feit dat het Participatiefonds andere verzoeken van de stichting, waarin dergelijke brieven zijn overgelegd, wel heeft ingewilligd. In die gevallen waren kopieën van door het bevoegd gezag ondertekende originele brieven - in de meeste gevallen mede-ondertekend door de betrokken leerkrachten - overgelegd. Dat het Reglement, zoals de stichting heeft aangevoerd, geen grondslag biedt van haar te eisen dat zij ondertekende brieven overlegt, kan niet worden staande gehouden. Het Reglement rekent - voor zover hier van belang - het inschakelen van het CWI tot de inspanningsverplichting van het bevoegd gezag. Het Participatiefonds mocht van de stichting verlangen aan de hand van kopieën van ondertekende brieven aannemelijk te maken dat zij daartoe daadwerkelijk was overgegaan. Niet valt in te zien dat het Participatiefonds de stichting bij het besluit van 8 maart 2007 uitdrukkelijk kenbaar had moeten maken dat alleen kopieën van ondertekende brieven toereikend zouden zijn om als bewijs te dienen en dat de stichting bij gebreke daarvan niet in staat is geweest de juiste bewijsstukken over te leggen. Bij brieven van 30 november 2006 heeft het Participatiefonds de stichting om de verklaring dat het CWI is ingeschakeld, gevraagd. Verder is de stichting tijdens de hoorzitting naar aanleiding van het door haar ingediende bezwaarschrift gevraagd, of zij de betrokken leerkrachten had verwezen naar het CWI en is haar wederom de mogelijkheid geboden de kopieën van brieven, waarmee dat zou zijn gebeurd, aan te leveren. Ten slotte is haar na ontvangst van de niet-ondertekende brieven bij email van 5 november 2007 gevraagd toe te lichten waarom deze brieven niet waren ondertekend. De stichting is aldus voldoende gelegenheid geboden om de inschakeling van het CWI aannemelijk te maken, waarbij duidelijk was welke stukken als bewijs konden dienen. Het betoog faalt. 2.6. Het beroep is ongegrond. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat. w.g. Van Dijk w.g. Van Meurs-Heuvel voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2009 47-506.