Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI4979

Datum uitspraak2009-05-27
Datum gepubliceerd2009-05-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200804303/1/M1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 29 april 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een inrichting voor de opslag en bewerking van puin en puingranulaat, gelegen aan het [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 7 mei 2008 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200804303/1/M1. Datum uitspraak: 27 mei 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], allen wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Utrecht, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 29 april 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een inrichting voor de opslag en bewerking van puin en puingranulaat, gelegen aan het [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 7 mei 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 juni 2008, beroep ingesteld. Bij brief van 30 september 2008 hebben [appellanten] hun beroep nader toegelicht. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. Het college en [appellanten] hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2009, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. P. de Vries en R. van de Wetering, en het college, vertegenwoordigd door mr. I.V.M. Damhuis, ing. J.W. Koops en ir. H.H.F. van der Ven, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. I.C.G. Klein-Hendriks, advocaat te Dordrecht, S. Noordermeer en G. Scherpenzeel, als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Bij besluit van 25 maart 2003 is aan [vergunninghoudster] vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor onder meer op- en overslag en transport van grond, grof zand, klapzand, grind, korrelmix, puingranulaat en niet-teerhoudend asfaltgranulaat, mede omvattende een onderhoudswerkplaats, een weegbrug, een ondergrondse opslag van diesel met afleverpomp, een wasplaats, stalling voor rijdend materieel en kranen, plaats voor stalling van zeecontainers, afvalcontainers, pontons en grondverzetmachines, een kantoor en een parkeerterrein. De bij het bestreden besluit verleende veranderingsvergunning ziet op uitbreiding van de activiteiten met de opslag van ongebroken schoon metsel-, beton- en dakpanpuin, de uitbreiding van de opslag van gecertificeerd gebroken puin en het vier maal per jaar gedurende drie werkdagen breken van het puin met een mobiele puinbreker. 2.2. [appellanten] hebben de grond die betrekking had op de hoogte waarop het maximale geluidniveau in de avond- en nachtperiode is gemeten ter zitting ingetrokken. 2.3. [appellanten] hebben zich in het beroepschrift wat betreft de gronden die betrekking hebben op de maximale geluidsniveaus vanwege het storten van puin, trillingen, stof en luchtkwaliteit, de IPPC-richtlijn, bodemverontreiniging en de Natuurbeschermingswet 1998 beperkt tot het verwijzen naar de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft het college zijn reactie daarop gegeven. [appellanten] hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. Deze beroepsgronden falen. 2.4. [appellanten] betogen dat de bij besluit van 25 maart 2003 verleende vergunning, die door de verleende veranderingsvergunning is uitgebreid, niet in werking is getreden, omdat een voor de oprichting benodigde bouwvergunning nooit is verleend. Volgens hen kon de veranderingsvergunning bij een juiste belangenafweging niet worden verleend, temeer daar de aan een verleende gedoogbeschikking verbonden voorwaarden worden overtreden, in verband waarmee een bestuursdwangprocedure is ingezet. 2.4.1. Volgens het college is bedoelde bouwvergunning, die betrekking heeft op de oprichting van geluidschermen inmiddels verleend. De bouwvergunning was volgens het college niet eerder verleend omdat, in overleg met omwonenden, was afgezien van de oprichting van de geluidschermen, zodat geen aanvraag om een bouwvergunning was ingediend. 2.4.2. Uit het bepaalde in artikel 20.8 van de Wet milieubeheer volgt dat indien een vergunning betrekking heeft op het oprichten van een inrichting dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet en voor een gedeelte van de inrichting nog geen bouwvergunning is verleend, de milieuvergunning niet in werking treedt. Deze omstandigheid, daargelaten of zij zich in het onderhavige geval voordoet, staat er echter niet aan in de weg dat een besluit wordt genomen waarbij de verleende vergunning gewijzigd wordt. Ten aanzien van de stelling dat niet wordt voldaan aan gedoogvoorwaarden overweegt de Afdeling dat dit betoog geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande veranderingsvergunning en reeds daarom niet kan slagen. De beroepsgrond faalt. 2.5. Volgens [appellanten] ontbreekt een overtuigende onderbouwing van de uitgangspunten betreffende het bronvermogen van de puinbreker (113,2 dB(A)), en van de reductie op dit bronvermogen van -3 dB(A) waarvan het college uitgaat omdat naast betonpuin ook metselpuin en dakpanpuin wordt gebroken, hetgeen tot een correctie zou leiden. Volgens hen ontbreekt een rapport inzake de specifieke puinbreker (type Komatsu BR380JG-1) die wordt ingehuurd. Ook had het college volgens hen moeten onderzoeken wat het bronvermogen van deze specifieke breker is als stenen of dakpannen worden gebroken. 2.6. Volgens het deskundigenbericht (blz. 10) is het niet onrealistisch om voor een puinbreker uit te gaan van een bronvermogen van 113,2 dB(A), zoals voorgeschreven in het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.2.3. De correctie van -3 dB(A), die gehanteerd is bij de berekening van de geluidimmissie, is echter volgens het deskundigenbericht niet deugdelijk onderbouwd. Er is geen aanleiding om het deskundigenbericht in zoverre niet juist te achten. Nu de berekeningen van de geluidimmissie die ten grondslag liggen aan de voorgeschreven grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LArLT, voorschrift 1.2.1), gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, uitgaan van een bronvermogen van 110 dB(A) heeft het college onvoldoende onderzocht of bij het gebruik van een puinbreker met een bronvermogen van 113,2 dB(A) aan deze grenswaarden kan worden voldaan. Gelet hierop heeft het college, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaard. De beroepsgrond slaagt. 2.7. Het beroep is gegrond. Nu het aspect van de geluidbelasting vanwege de puinbreker mede bepalend is voor de vraag of de vergunning kan worden verleend, komt het bestreden besluit in zijn geheel voor vernietiging in aanmerking. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking. 2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 29 april 2008, kenmerk 2008INT220068. III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Utrecht aan [appellanten] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; IV. gelast dat de provincie Utrecht aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. G.N. Roes, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld w.g. Sparreboom voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2009 195-539.