Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI5022

Datum uitspraak2009-05-27
Datum gepubliceerd2009-05-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers09/527 (verzoek) en 09/528 (beroep)
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Bij besluit van 21 november 2008 heeft verweerder eiser onder oplegging van een dwangsom van € 10.000,-- per maand, met een maximum van € 60.000,--, gelast een bedrijfswoning en een blokhut te verwijderen en verwijderd te houden. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 3 april 2009 ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.


Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN Sector Bestuursrecht Voorzieningenrechter Reg.nrs.: 09/527 (verzoek) en 09/528 (beroep) Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak, in het geding tussen: [eiser] te [plaats], verzoeker/eiser, hierna: eiser, en het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 21 november 2008 heeft verweerder eiser onder oplegging van een dwangsom van € 10.000,-- per maand, met een maximum van € 60.000,--, gelast een bedrijfswoning en een blokhut op het perceel, kadastraal bekend Apeldoorn, s[kadastraal nummer], plaatselijk bekend [adres te plaats] te verwijderen en verwijderd te houden. Bij besluit van 3 april 2009 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft beroep ingesteld en tevens verzocht om een voorlopige voorziening. Het verzoek is behandeld ter zitting van 18 mei 2009, waar eiser is verschenen, bijgestaan door mr. A.A. Robbers, advocaat te Apeldoorn, en ing. G.E. Hillers, werkzaam bij CISCA, Innovative Building Systems. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Groeneveld. 2. Overwegingen Indien de voorzieningenrechter na de behandeling ter zitting van een verzoek om een voorlopige voorziening van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij, ingevolge artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, onmiddellijk uitspraak doen in de bij de rechtbank aanhangige hoofdzaak. Van deze bevoegdheid wordt in dit geval gebruik gemaakt. De voorzieningenrechter stelt vast, en tussen partijen is niet in geschil, dat voor de bedrijfswoning en de blokhut, waarvan eiser de eigenaar is, bouwvergunning is vereist en dat deze niet is verleend. Verweerder is dan ook bevoegd om handhavend op te treden. Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. De voorzieningenrechter ziet zich gesteld voor de vraag of concreet zicht op legalisatie bestaat. Daaromtrent overweegt hij als volgt. De voorzieningenrechter stelt vast, en tussen partijen is niet in geschil, dat de gebouwen niet passen binnen het op het perceel vigerende bestemmingsplan “Buitengebied Wenum-Wiesel” (hierna: bestemmingsplan). Eiser heeft evenwel op 6 januari 2009 een aanvraag om bouwvergunning ingediend bij verweerder. Volgens hem kan in het kader van de afhandeling van deze aanvraag worden beoordeeld of ten behoeve van het bouwplan het bestemmingsplan kan worden gewijzigd dan wel een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10 van de Wet ruimtelijke ordening kan worden genomen. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter allereerst dat verweerder heeft aangegeven niet mee te willen werken aan een procedure tot wijziging van het bestemmingsplan of het nemen van een projectbesluit. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 28 november 2007 (LJN: BB8935) volstaat het enkele feit dat verweerder hiertoe niet bereid is in beginsel voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat dit standpunt rechtens onhoudbaar is en de vereiste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd, te meer nu verweerder kan worden gevolgd in zijn standpunt dat een wijziging van het bestemmingsplan dan wel een projectbesluit als beoogd door eiser strijdig is met het zogenoemde Structuurplan Landelijke Gebied 1993. Daarbij komt dat in het onderhavige geval geen aanvang is gemaakt met de voor het verlenen van ontheffing dan wel het wijzigen van het bestemmingsplan vereiste procedure. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak, waaronder de uitspraken van de Afdeling van 10 november 2004 (LJN: AR5465) en 24 oktober 2007 (LJN: BB6330) kan in dat geval van een concreet zicht op legalisatie geen sprake zijn. De voorzieningenrechter acht in dit verband voorts van belang dat ter zitting is gebleken dat de aanvraag om bouwvergunning bij besluit van 9 april 2009 buiten behandeling is gesteld. Overigens kan gelet hierop het betoog van eiser dat verweerder eerst het bestreden besluit had moeten nemen na het nemen van een besluit op de bouwaanvraag, hoe dan ook niet leiden tot het daarmee beoogde doel. Eiser heeft betoogd dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in deze concrete situatie behoort te worden afgezien. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder de omstandigheid dat de bedrijfswoning een bijzonder gebouw is met unieke eigenschappen, met name voor wat betreft de hoge isolatiewaarden, terecht niet als een zodanige bijzondere omstandigheid aangemerkt dat hij hierom van handhaving had moeten afzien. Verweerder heeft hierbij mede in aanmerking mogen nemen de vrees dat in de toekomst soortgelijke illegale bebouwing in het buitengebied van verweerders gemeente wordt opgericht, indien in het onderhavige geval handhavend optreden achterwege zou blijven. Aldus heeft verweerder eiser terecht een last onder dwangsom opgelegd tot verwijdering van voormelde gebouwen. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Eiser heeft ten slotte betoogd dat de begunstigingstermijn, die is afgelopen twee weken na het nemen van het bestreden besluit, onredelijk kort is. De voorzieningenrechter verwerpt dit betoog. Er zijn geen aanknopingspunten geboden voor het oordeel dat die termijn in redelijkheid niet toereikend was om een einde te maken aan de overtreding. Bij dit oordeel neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat eiser reeds geruime tijd op de hoogte was van het voornemen van verweerder om handhavend op te treden tegen de illegale gebouwen. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2008 (LJN: BD9436). Dat de gebouwen reeds vele jaren op het perceel aanwezig zijn en de eerste aanschrijving al op 1 september 2005 heeft plaatsgevonden, als betoogd door eiser, maakt dit niet anders. Het beroep van eiser is ongegrond. Het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen komt niet voor inwilliging in aanmerking. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten. 3. Beslissing De voorzieningenrechter: ten aanzien van de hoofdzaak: - verklaart het beroep ongegrond; ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening: - wijst het verzoek af. Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. van Breda. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2009.