Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI5491

Datum uitspraak2009-05-28
Datum gepubliceerd2009-05-29
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Leeuwarden
ZaaknummersAWB 08/1674
Statusgepubliceerd


Indicatie

WWB. Onweerlegbaar rechtsvermoeden in verband met gehuwd zijn geweest en samen kinderen hebben (art. 3 lid 4 WWB). Niet aangetoond dat eisers een gezamenlijk hoofdverblijf hadden. Beroep gegrond en vernietiging besluit op bezwaar. Zelf voorzien. Herroeping primaire besluiten (art. 8:72 lid 4 Awb).


Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN Sector bestuursrecht procedurenummer: AWB 08/1674 uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 mei 2009 als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen [A] en [B], beiden thans wonende te [huidige woonplaats], tezamen ook te noemen: eisers, gemachtigde: mr. W.A. Bruinsma-Woudstra, advocaat te Leeuwarden, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden, verweerder, gemachtigde: S.E. de Jong, werkzaam bij verweerders gemeente. Procesverloop Bij brief van 18 juli 2008 heeft verweerder eisers mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Wet Werk en Bijstand (WWB). Tegen dit besluit hebben eisers beroep aangetekend. De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, gehouden op 16 april 2009. Eisers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is bij gemachtigde verschenen. Motivering De feiten 1.1 [B] en [A] waren met elkaar gehuwd. Zij zijn op 11 maart 2005 van elkaar gescheiden. Uit het huwelijk zijn vijf kinderen geboren, buiten het huwelijk is op 24 december 2006 een kind geboren dat door [B] is erkend. [A] bleef na de echtscheiding wonen aan [adres A]. [B] stond eerst ingeschreven op een postadres aan [adres] en had per 26 juni 2006 een adres aan [adres B]. Eisers zijn inmiddels vanaf medio september 2007 woonachtig in [huidige woonplaats]. 1.2 Verweerder heeft op 13 februari 2008 ten aanzien van [A] twee besluiten genomen. Het eerste besluit betreft de herziening van haar WWB-uitkering over de periode van 1 juli 2005 tot en met 10 september 2007 vanwege de samenwoning met [B]. Daarbij werd de norm herzien van die voor een alleenstaande ouder met een gemeentelijke toeslag van 20% naar 50% van de gehuwdennorm. De terugvordering is daarbij bepaald op € 30.408,46 bruto. Het tweede besluit betreft een terugvorderingsbeschikking wegens hoofdelijke aansprakelijkheid voor de ten onrechte door [B] ontvangen bijstandsuitkering. 1.3 Ten aanzien van [B] heeft verweerder op 13 februari 2008 eveneens twee besluiten genomen. Het eerste besluit betreft herziening van zijn WWB-uitkering over de perioden van 16 januari 2007 tot en met 12 augustus 2007 en van 29 augustus 2007 tot en met 10 september 2007 vanwege samenwoning met [A]. Daarbij werd de norm herzien van die voor een alleenstaande naar 50% van de gehuwdennorm en werd de terugvordering bepaald op € 2.051,02 en € 179,46. In het tweede besluit is bepaald dat [B] hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugvordering op [A]. 1.4 Eisers hebben elk afzonderlijk bezwaar gemaakt tegen de op hen betrekking hebbende besluiten. In de bestreden beslissing heeft verweerder de bezwaarschriften van eiseres gezamenlijk behandeld en op basis van een advies van de bezwaaradviescommissie ten dele gegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder bepaald dat het van [B] en via de hoofdelijke aansprakelijkheid tevens van [A] teruggevorderde bedrag wordt teruggebracht tot € 1.990,53. Verweerder heeft de proceskosten in bezwaar vergoed. Voor het overige zijn de bezwaren ongegrond verklaard. Het geschil 2.1 Eisers stellen dat zij in de desbetreffende perioden niet hebben samengewoond en dat [B] bij anderen verbleef en in zijn woning aan [adres B]. Eisers verklaren de aanwezigheid van [B] in de woning van [A] door te stellen dat hij haar, mede vanwege haar gezondheidsproblemen, hielp met de opvoeding van hun gezamenlijke kinderen. 2.2 Verweerder stelt dat voldoende bewijzen aanwezig zijn om aan te nemen dat eisers hun gezamenlijke hoofdverblijf in de woning aan [adres A] hadden, zodat het rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, van de WWB van toepassing is en het bestreden besluit in stand kan blijven. De beoordeling 3.1 De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder de bijstanduitkeringen van eisers terecht en op goede gronden heeft herzien voor de onder 1.3 en 1.4 genoemde perioden en gedeeltelijk heeft teruggevorderd. Voor de beoordeling van deze vraag is van belang het bepaalde in de artikelen 17, eerste lid, 54, derde lid, onder a en 58, eerste lid, aanhef en onder a van de WWB. 3.2 In artikel 17, eerste lid, van de WWB, is bepaald dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, kan het college, onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand, een dergelijk besluit herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. In artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, is bepaald dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand kan terugvorderen, voorzover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Daarbij is relevant het beleid van verweerder ten aanzien van de terugvordering van bijstand, dat is neergelegd in artikel 4, aanhef en eerste lid, van het Besluit terugvordering WWB, waarin is bepaald dat burgemeester en wethouders bijstand terugvorderen van de belanghebbende voor zover deze bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. In artikel 6 van voornoemd besluit is bepaald dat burgemeester en wethouders afzien van een terugvordering indien hiertoe een dringende reden aanwezig is. 3.3 Bij de beantwoording van de vraag of verweerder de bijstandsuitkeringen van [B] en [A] in redelijkheid mocht herzien en terugvorderen gaat het om de vraag of eisers al dan niet een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de periode van 1 juli 2005 tot 10 september 2007. Ingevolge artikel 3, vierde lid, onder a en b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt, dan wel uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander. Aangezien eisers met elkaar gehuwd waren tot 11 maart 2005 en [A] bovendien in december 2006 een kind heeft gekregen dat door [B] is erkend, leidt toepassing van vorenstaand rechtsvermoeden ertoe dat uitsluitend beoordeeld dient te worden of eisers daadwerkelijk hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning aan [adres A] in de desbetreffende periodes. 3.4 De rechtbank stelt voorop dat naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad voor Beroep (CRvB) de vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het enkele feit dat iemand regelmatig bij de ander verblijft is niet voldoende om een gezamenlijk hoofdverblijf te kunnen aannemen. Daarvoor is tevens vereist dat voldoende gegevens beschikbaar zijn omtrent overige woon- en leefomstandigheden, waartoe onder meer de inrichting en het gebruik van de ter beschikking staande woonruimtes van beide partners vallen te rekenen. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de CRvB van 4 mei 2005, gepubliceerd onder LJN: AT5527. De belanghebbende is verplicht ter zake juiste en volledige inlichtingen te verschaffen, aangezien de woon- en leefsituatie van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Eveneens vaste jurisprudentie van de CRvB is dat het besluit tot intrekking van bijstand een voor de betrokkene belastend besluit is, zodat het aan verweerder is om de nodige kennis te vergaren over relevante feiten en omstandigheden en op verweerder de bewijslast rust voor de stelling dat eisers zonder daarvan aan verweerder melding te hebben gemaakt ten tijde hier in geding hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden aan [adres A]. 3.5 Verweerder heeft de conclusie dat eisers hun gezamenlijke hoofdverblijfplaats hadden op het adres aan [adres A] met de volgende argumenten onderbouwd: a. [B] was tijdens een vijftal waarnemingen in november 2006 telkens in de woning van [A] aanwezig; b. Bij een huisbezoek op 15 november 2006 werden kleren van [B] in de woning van [A] aangetroffen; c.De verklaringen van twee buren aan [adres A] dat [B] slechts een korte periode na de scheiding in 2004 niet bij [A] woonde; d. De verklaringen van buren aan [adres B] dat [B] vrijwel nooit in die woning was; e. Het feit dat [B] zijn bankafschriften altijd aan [adres A] is blijven ontvangen; f. Het gebrek aan watergebruik op het adres aan [adres B] in de periode dat [B] daar stond ingeschreven; g. De verklaring van [B] dat het al vrij snel weer rustig werd tussen hem en zijn vrouw en dat hij wel een woning aan [adres B] had, maar daar bijna nooit was en zijn verklaring dat hij een sleutel van de woning van [A] had en zijn post ook daar ontving; h. De verklaring van [A] dat [B] een paar maanden na de scheiding al weer veel bij haar kwam en dat zij samen boodschappen deden, maar zij alles betaalde; i. Het feit dat [B] niets aannemelijk heeft kunnen maken met betrekking tot zijn beweerdelijke hoofdverblijfplaats. 3.6 De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee onvoldoende bewijs heeft geleverd om in onderhavige zaak aan te nemen dat eisers hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden in de woning aan [adres A]. Daartoe overweegt de rechtbank ten eerste dat eisers stelselmatig zijn blijven ontkennen dat zij hebben samengewoond in de desbetreffende periode. Zij voeren aan dat [B] zeer regelmatig in en om de woning van [A] verkeerde, omdat zij samen kinderen hebben en hij, mede vanwege de gezondheidsproblemen van [A], zijn bijdrage aan de opvoeding wilde leveren. Daarbij voeren eisers aan dat zij voornamelijk wegens de gokverslaving van [B] zijn gescheiden en dat [A] om die reden niet meer wilde dat hij bij het gezin woonde. De rechtbank acht eisers consistent in hun verklaringen. Derhalve acht de rechtbank de inhoud daarvan een plausibele verklaring voor de veelvuldige aanwezigheid van [B] in de woning van [A], zonder dat hij daadwerkelijk in dezelfde woning woonde. 3.7 Omtrent de waarnemingen in november 2006 overweegt de rechtbank dat het feit dat [B] bij en in de woning van [A] werd gezien, past binnen de verklaringen van eisers. Bovendien vormt de aanwezigheid van [B] in november 2006 in de woning van [A] op zich onvoldoende grond om aan te nemen dat zij reeds vanaf 1 juli 2005 een gezamenlijke huishouding voerden. 3.8 Voorts is de rechtbank van oordeel dat het argument dat kleding van [B] in de woning werd aangetroffen niet aan het besluit ten grondslag mag worden gelegd. Reden hiervoor is dat verweerder dit huisbezoek niet met de benodigde waarborgen omkleed heeft, nu niet blijkt dat sprake was van 'informed consent' en bovendien geen aparte, ambtsedige rapportage van dit huisbezoek is gemaakt. Ook overigens is niet in voldoende mate gebleken dat [B] daadwerkelijk veelvuldig in de woning van [A] sliep. 3.9 Ook de verklaringen van de buren dat zij [B] vaak in en om de woning van [A] zagen en de door verweerder aangehaalde verklaringen van eisers zijn niet strijdig met de verklaringen van eisers voor de aanwezigheid van [B] in de woning van [A]. Deze verklaringen leiden derhalve niet tot een andere oordeel omtrent de samenwoning. 3.10 Weliswaar roepen de verklaringen van de buren aan [adres B] en het gebrek aan waterverbruik op dat adres vraagtekens op omtrent de aanwezigheid van [B] aldaar, deze omstandigheden leiden echter niet rechtstreeks tot de conclusie dat hij dan aan [adres A] moet hebben verbleven. Hetzelfde geldt voor de gebrekkige verklaring van [B] over zijn verblijfplaats(en). 3.11 Uit het vorenoverwogene volgt dat het wettelijk rechtsvermoeden uit artikel 3, vierde lid, van de WWB geen toepassing vindt omdat niet aannemelijk is geworden dat eisers hun gezamenlijke hoofdverblijf in de desbetreffende periodes in de woning aan [adres A] hadden. Het beroep zal derhalve gegrond worden verklaard en de beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd. De rechtbank ziet voorts in het feit dat verweerder ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om haar stellingen te bewijzen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien door de primaire besluiten van 13 februari 2008 te herroepen. Verweerder hoeft dus in deze procedure geen nieuwe besluiten te nemen. 3.12 De rechtbank zal verweerder op grond van het voorgaande veroordelen tot het betalen van de door eisers in beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht is het gewicht van de zaak daarbij bepaald op 1 (gemiddeld) en worden voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te weten het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter terechtzitting 2 punten toegekend, met een waarde van € 322,00 per punt. De rechtbank wijst de gemeente Leeuwarden aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eisers moet vergoeden. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit; - voorziet zelf in de zaak in de zin dat zij de primaire besluiten van 13 februari 2008 herroept, te weten het herzienings- en het terugvorderingsbesluit met betrekking tot [A] en het herzienings- en het terugvorderingsbesluit met betrekking tot [B]; - bepaalt dat de gemeente Leeuwarden het door eisers betaalde griffierecht van € 39,00 aan hen vergoedt. - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 322,00, onder aanwijzing van de gemeente Leeuwarden als de rechtspersoon die deze kosten aan hen moet vergoeden; Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.R. Leegsma als griffier. Deze uitspraak is in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2009. w.g. J.R. Leegsma w.g. P.G. Wijtsma Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb. Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan: de Centrale Raad van Beroep Postbus 16002 3500 DA Utrecht In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.