Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI5926

Datum uitspraak2009-05-22
Datum gepubliceerd2009-06-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers09/1581 WAO-VV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering. Verzoek om voorlopige voorziening is niet bedoeld om door middel van de zogenoemde "kortsluiting" de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Geen onderbouwing van gestelde financiële noodsituatie. Geen spoedeisend en/of zwaarwegend belang. Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening.


Uitspraak

09/1581 WAO-VV Centrale Raad van Beroep Voorzieningenrechter U I T S P R A A K als bedoeld in artikel 8:84, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet op het verzoek om voorlopige voorziening van: [Verzoeker], wonende te [woonplaats], (hierna: verzoeker), in verband met het hoger beroep van: verzoeker tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 22 september 2008, 08/3019 en 08/6187 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: verzoeker en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: Uwv) Datum uitspraak: 22 mei 2009 I. PROCESVERLOOP Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Verzoeker heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Verzoeker heeft nadere stukken ingebracht. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 mei 2009. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. F.I. Piternella, advocaat te Dongen. Namens het Uwv is verschenen mr. H. van Wijngaarden. II. OVERWEGINGEN 1. Bij besluit van 20 maart 2008 is ongegrond verklaard het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 19 november 2007, waarbij het Uwv heeft geweigerd terug te komen van zijn besluit van 17 april 2003. Bij dit laatste besluit is de uitkering van verzoeker ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 17 november 2000 ingetrokken. 2. Bij uitspraak van 22 september 2008, als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), heeft de rechtbank het tegen het besluit van 20 maart 2008 ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. 3. In hoger beroep heeft verzoeker zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen. 4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. 4.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 4.2. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. 4.3. Bij het verzoek een voorlopige voorziening te treffen, heeft verzoeker tevens verzocht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 4.4. De mogelijkheid hangende (hoger) beroep een verzoek om voorlopige voorziening te doen is niet bedoeld om door middel van de zogenoemde "kortsluiting" de behandeling van de hoofdzaak te bespoedigen. Indien van enig spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening voorafgaand aan de uitspraak in de hoofdzaak geen sprake is, is daarin een grond gelegen om geen gebruik te maken van de in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak en het verzoek om voorlopige voorziening af te wijzen. De voorzieningenrechter heeft dit al eerder overwogen in zijn uitspraak van 18 november 2003, LJN AN8934, gepubliceerd in RSV 2004/ 83. 4.5. Ten aanzien van de vraag of er in het geval van verzoeker sprake is van onverwijlde spoed overweegt de voorzieningenrechter het volgende. 4.6. Namens verzoeker is aangevoerd dat de spoedeisendheid is gelegen in het feit dat hij ten gevolge van de weigering van het Uwv om terug te komen van het besluit van 17 april 2003 in een financiële noodsituatie is komen te verkeren. Verzoeker stelt dat hij sinds de intrekking van de WAO-uitkering geen inkomen meer heeft, leeft van giften en leningen van derden en niet langer in zijn primaire levensbehoefte kan voorzien. Voorts heeft verzoeker gesteld dat hij zijn ziektekostenverzekering niet langer kan betalen en dat het niet kunnen consulteren van een (tand)arts gevolgen heeft voor zijn gezondheid. Verzoeker stelt dat, nu er geen zicht op is wanneer de hoofdzaak wordt behandeld, het in de rede ligt hem in afwachting van de uitspraak in hoger beroep een voorschot op een WAO-uitkering toe te kennen. 4.7. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker er niet in geslaagd is aannemelijk te maken dat sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van de door hem verzochte voorlopige voorziening. In dit verband laat de voorzieningenrechter in het bijzonder wegen dat van de zijde van verzoeker in het geheel geen stukken in het geding zijn gebracht welke kunnen dienen ter onderbouwing van zijn stellingen met betrekking tot zijn financiële noodsituatie. Zulks klemt temeer tegen de achtergrond van het feit dat blijkens een zich onder de gedingstukken bevindend proces-verbaal, opgemaakt in het kader van een fraudeonderzoek en bevattende de weergave van een verhoor van verzoeker op 21 januari 2003, verzoeker tegenover de verhorend beambte heeft verklaard op dat moment nog over een aanzienlijk vermogen te beschikken. De later door verzoeker tegenover de opsporingsbeambte afgelegde verklaring dat hij dat vermogen heeft weggeschonken, acht de voorzieningenrechter weinig geloofwaardig. Voorts kan er niet aan worden voorbijgezien dat verzoeker na de intrekking van zijn WAO-uitkering nimmer een aanvraag om een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (thans: Wet werk en bijstand) heeft gedaan. Gegeven de door verzoeker geschetste omstandigheden als hiervoor vermeld, erop neerkomend dat hij in behoeftige omstandigheden, althans onder het bestaansminimum, leeft, had het naar het oordeel van de voorzieningenrechter voor de hand gelegen indien verzoeker deze meer geëigende weg zou hebben bewandeld om zijn gestelde financiële nood te lenigen. 4.8. Ook anderszins is de voorzieningenrechter niet gebleken van een voor verzoeker zo zwaarwegend belang dat de behandeling van de hoofdzaak niet zou kunnen worden afgewacht. 5. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen. 6. Voor een proceskostenveroordeling ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af. Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2009. (get.) J.W. Schuttel. (get.) I.R.A. van Raaij.