Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI5932

Datum uitspraak2009-04-16
Datum gepubliceerd2009-07-01
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers294628 / HA ZA 07-2844
Statusgepubliceerd


Indicatie

Onrechtmatige overheidsdaad. Schadevergoeding gevorderd in verband met de omstandigheid dat voorlopige hechtenis langer heeft geduurd dan de uiteindelijk opgelegde straf. Vordering afgewezen.


Uitspraak

vonnis RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 294628 / HA ZA 07-2844 Vonnis van 16 april 2008 in de zaak van [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, procureur mr. B.J. Oort, tegen de publieke rechtspersoon de STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie), zetelende te 's-Gravenhage, gedaagde, procureur mr. W. Heemskerk. Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden. 1. De procedure Het verloop van de procedure blijkt uit: - de dagvaarding van 21 augustus 2007; - de conclusie van antwoord; - het tussenvonnis van 7 november 2007; - het proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 22 februari 2008. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De feiten 2.1. [eiser] is bij vonnis van 7 februari 2006 door de rechtbank Maastricht veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden voor het begaan van de volgende strafbare feiten: - bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht van een zekere [A] op 21 augustus 2004; - opzettelijke en wederrechtelijke beschadiging van een politieceldeur op 22 augustus 2004; - bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht van een zekere [B] op 27 juni 2004; - opzettelijke vernietiging van een gedeelte van een gazon, toebehorende aan een ander dan [eiser], op 30 mei 2004; - bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht van [B] op 24 juli 2004; - vernieling van een terrasstoel toebehorende aan Café Ernesto's op 18 januari 2004; - wederrechtelijk binnendringen van een besloten lokaal in gebruik bij Café Ernesto's op 10 januari 2004; - het wederrechtelijk binnendringen van een besloten lokaal in gebruik bij Café Tapas op 16 maart 2004; - het wederrechtelijk binnendringen van een besloten lokaal in gebruik bij Café Ernesto's op 1 april 2004. Daarnaast heeft de rechtbank in dit vonnis gelast dat een tweetal eerder aan [eiser] opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraffen (voor de duur van één week en voor de duur van één maand) alsnog ten uitvoer zullen worden gelegd. 2.2. Aan deze veroordeling is het volgende voorafgegaan. 2.3. [eiser] is op 22 augustus 2004 aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 285 lid 1 Sr en in verzekering gesteld. De inverzekeringstelling is op 24 augustus 2004 met 3 dagen verlengd. Aansluitend is op 25 augustus 2004 de bewaring bevolen en op 2 september 2004 de gevangenhouding voor 30 dagen. De gevangenhouding is twee keer met dertig dagen verlengd. Justitieel forensisch psychiater Zandbergen heeft [eiser] op verzoek van de officier van justitie op 25 augustus 2004 gezien en heeft vervolgens in zijn rapport van 3 september 2004 laten weten dat hij een nader onderzoek door middel van een enkelvoudig psychiatrisch GVO-geestesvermogens geïndiceerd achtte. Dit nadere onderzoek is uitgevoerd door psychiater Broekman die daarvan op 15 november 2004 heeft gerapporteerd. 2.4. [eiser] is gedagvaard om op 1 december 2004 te verschijnen ter terechtzitting van de rechtbank Maastricht. De tenlastelegging bevatte zeven strafbare feiten, gepleegd tussen 1 november 2003 en 22 augustus 2004. Uit het proces-verbaal van de zitting van 1 december 2004 blijkt dat het onderzoek ter terechtzitting is geschorst in verband met de behoefte van de rechtbank aan een nadere psychiatrische rapportage op basis van alle op dat moment ten laste gelegde feiten (de eerste rapportage was opgesteld naar aanleiding van één feit) alsmede aan een psychologische rapportage. Het op de zitting namens [eiser] gedane verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis is afgewezen. Tegen deze beslissing heeft [eiser] geen hoger beroep ingesteld. 2.5. Op 27 januari 2005 heeft de politierechter in de rechtbank Maastricht drie strafzaken tegen [eiser] verwezen naar de meervoudige kamer ten behoeve van een gevoegde behandeling met de strafzaak waarvan de behandeling was aangevangen op 1 december 2004. 2.6. Op 30 april 2005 is de rapportage in het nadere psychiatrische onderzoek beschikbaar gekomen. [eiser] is op 4 februari 2005 gezien door een psycholoog, maar dit heeft niet tot een inhoudelijke rapportage geleid. Op 18 mei 2005 vindt wederom een zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank plaats. Uit het proces-verbaal van die zitting blijkt dat [eiser] toen heeft medegedeeld dat hij niet psychologisch onderzocht wenst te worden. De rechtbank heeft daarop besloten dat zij nader voorgelicht wenst te worden over de persoon van de verdachte en medegedeeld dat zij voornemens is verdachte ter observatie te doen plaatsen in het Pieter Baan Centrum (verder: PBC). Om een dergelijke plaatsing te bewerkstelligen dient ex art. 317 lid 2 WvS het oordeel van een of meer deskundigen te worden ingewonnen. De rechtbank wijst daarvoor psychiater Broekman aan, die [eiser] al eerder heeft onderzocht. De behandeling van de zaak wordt daarop geschorst tot 30 mei 2005. 2.7. Op 18 mei 2005 onderschrijft deskundige Broekman de wenselijkheid van een observatie van [eiser] in het PBC of de GGzE te Eindhoven. Op 30 mei 2005 wordt de zitting van de meervoudige kamer hervat en wordt het onderzoek ter terechtzitting voor maximaal 3 maanden geschorst; de rechtbank beveelt dat verdachte ter observatie zal worden overgebracht naar de GGzE te Eindhoven cq het PBC; de zaak wordt daartoe teruggewezen naar de rechter-commissaris. 2.8. Op 25 juli 2005 volgt een beschikking van de rechter-commissaris tot overbrenging ter observatie van [eiser] naar het Forensisch Psychiatrisch Circuit van de GGzE, De Grote Beek, Eindhoven voor maximaal zeven weken. Op 12 augustus 2005 volgt een intakegesprek met een medewerker van de GGzE, waarna [eiser] werd opgeroepen voor plaatsing per 18 augustus 2005. Kort voor die datum komt echter naar voren dat [eiser] niet bij de GGzE geplaatst kan worden in verband met zijn geestestoestand op dat moment. Op 22 augustus 2005 volgt andermaal een beschikking van de rechter-commissaris, dit maal tot overbrenging ter observatie van [eiser] naar het PBC voor een periode van maximaal zeven weken. Het PBC rapporteert op 28 december 2005. 2.9. Op 24 januari 2006 vindt de laatste behandeling door de meervoudige kamer plaats, waarna op 7 februari de hierboven onder 2.1 omschreven uitspraak is gedaan en [eiser] met onmiddellijk ingang in vrijheid is gesteld. In totaal heeft [eiser] 532 dagen in voorlopige hechtenis doorgebracht. 3. Het geschil 3.1. [eiser] vordert - samengevat - veroordeling van de Staat tot betaling van € 21.425, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding en veroordeling van de Staat in de kosten van dit geding. 3.2. [eiser] legt aan zijn vordering kort gezegd het volgende ten grondslag. De voorlopige hechtenis van [eiser] heeft 305 dagen langer geduurd dan de uiteindelijk aan hem opgelegde straf. De Staat heeft door de voorlopige hechtenis van [eiser] te lang te laten voortduren verwijtbaar onrechtmatig gehandeld jegens [eiser]. De Staat heeft daarnaast gehandeld in strijd met artikel 5 lid 3 EVRM, waarin bepaald is dat eenieder die op rechtmatige wijze is gearresteerd of gedetineerd teneinde voor de bevoegde rechterlijke instantie te worden geleid, het recht heeft om binnen een redelijke termijn berecht te worden of hangende het proces in vrijheid te worden gesteld. De voorlopige hechtenis duurde in dit geval meer dan de helft langer dan de uiteindelijk opgelegde gevangenisstraf, hetgeen geen redelijke termijn is. De Staat diende te weten dat de feiten die aan eiser ten laste waren gelegd van zodanig aard zijn dat, zelfs in het geval dat eiser voor alle feiten zou zijn veroordeeld, de op te leggen gevangenisstraf van kortere duur zou zijn dan de duur van de voorlopige hechtenis. 3.3. De Staat voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 4. De beoordeling 4.1. Het gaat in deze zaak om de vraag of de Staat op grond van onrechtmatig handelen aansprakelijk kan worden gehouden voor de toepassing van het dwangmiddel voorlopige hechtenis. 4.2. Ter inleiding het volgende. Het wetboek van Strafvordering biedt in art. 89 Sv een voorziening voor het ten laste van de Staat toekennen van schadevergoeding aan de verdachte die in voorlopige hechtenis heeft gezeten, indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel, of met zodanige oplegging, doch op grond van een feit waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten. Een verzoek om schadevergoeding dient binnen drie maanden na de beëindiging van de zaak te worden ingediend bij de raadkamer van de rechtbank die de strafzaak heeft behandeld. [eiser] is bij het vonnis van 7 februari 2006 veroordeeld tot feiten, waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten (bedreiging, art. 285 Sr), hetgeen meebrengt dat [eiser] niet op de voet van art. 89 Sv aanspraak kon maken op schadevergoeding. Er bestaat geen wettelijke regeling die voorziet in een vergelijkbare billijkheidsvergoeding in gevallen als de onderhavige, waarbij de voorlopige hechtenis langer heeft geduurd dan de uiteindelijk opgelegde straf. Het gaat de rechtsvormende taak van de rechter (ver) te buiten om daarin buitenwettelijk te voorzien. 4.3. Bij de beoordeling van de op onrechtmatig handelen gestoelde vordering stelt de rechtbank voorop dat het feit dat [eiser] uiteindelijk is veroordeeld tot een gevangenisstraf van kortere duur dan de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht op zichzelf niet leidt tot de conclusie dat onrechtmatig is gehandeld. Deze conclusie kan immers evenmin worden getrokken in de (nog sprekender) gevallen dat de verdachte na in voorlopige hechtenis te hebben gezeten is vrijgesproken. De hierboven besproken vergoeding van art. 89 Sv heeft dan ook niet tot uitgangspunt dat sprake is van onrechtmatig handelen van de Staat. De toepassing van strafvorderlijke dwangmiddelen is, naar de Staat met juistheid aanvoert, naar vaste rechtspraak alleen dan onrechtmatig indien zij geschiedt in strijd met de wet of met veronachtzaming van fundamentele rechtsbeginselen of als achteraf uit het strafrechtelijk onderzoek blijkt dat de verdenking op grond waarvan het dwangmiddels is toegepast, ten onrechte heeft bestaan. 4.4. De bezwaren van [eiser] richten zich- naar [eiser] ter comparitie heeft bevestigd - niet tegen het gebruik van het dwangmiddel voorlopige hechtenis als zodanig. De voorlopige hechtenis werd immers gerechtvaardigd door een redelijk vermoeden van schuld aan een feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Het gaat [eiser] om het voortduren van de voorlopige hechtenis gedurende de behandeling van de zaak ter terechtzitting. In het bijzonder richten de bezwaren van [eiser] zich tegen de beslissing van de strafrechter om nader onderzoek naar de geestesgesteldheid van [eiser] te laten doen, waardoor de behandeling ter terechtzitting langer heeft geduurd. 4.5. [eiser] stelt aldus de beslissingen van de strafrechter aan de orde. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt echter mee dat het niet op de weg van de civiele rechter ligt om de door de strafrechter in het strafproces genomen beslissingen - waaronder de expliciete of impliciete beslissingen om de voorlopige hechtenis gedurende het onderzoek ter terechtzitting te laten voortduren - op juistheid te toetsen. Slechts indien de strafrechter beslissingen heeft genomen met veronachtzaming van fundamentele rechtsbeginselen, zodat niet langer van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het strafgeding kan worden gesproken, èn de ongunstige gevolgen voor de verdachte van die beslissingen niet binnen het strafproces zelf ongedaan gemaakt konden worden, is er plaats voor toetsing door de civiele rechter. 4.6. Die situatie doet zich hier niet voor, nu het Wetboek van Strafvordering de mogelijkheid biedt het voortduren van de voorlopige hechtenis ter toetsing aan de strafrechter voor te leggen: de verdachte kan de rechtbank op ieder moment verzoeken op de voet van art. 69 Sv de voorlopige hechtenis op te heffen of op de voet van art. 80 Sv de voorlopige hechtenis te schorsen. Artikel 87 Sv geeft de verdachte voorts de mogelijkheid om de eerste beslissing van de rechtbank aangaande het niet-opheffen of niet-schorsen ter toetsing aan het gerechtshof voor te leggen. Vast staat dat [eiser] slechts één maal, tijdens de eerste zitting op 1 december 2004, om schorsing van de voorlopige hechtenis heeft verzocht. [eiser] heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de afwijzende beslissing op dat verzoek voor te leggen aan het gerechtshof. Evenmin heeft [eiser] in een later stadium van de behandeling ter terechtzitting nogmaals de opheffing of schorsing van de voorlopige hechtenis verzocht. 4.7. In het licht van het bovenstaande kan in het midden blijven of in het onderhavige geval sprake is van veronachtzaming van fundamentele rechtsbeginselen door de behandelend strafrechter. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat [eiser] ter onderbouwing van zijn stelling dat daarvan sprake is, slechts de omstandigheid heeft aangevoerd dat de rechtbank met het oog op de eventuele oplegging van de maatregel TBS een psychologisch onderzoek noodzakelijk heeft geacht, terwijl uit het eindvonnis blijkt dat de oplegging van TBS disproportioneel werd geacht. Deze omstandigheid wettigt naar het oordeel van de rechtbank op geen enkele wijze de conclusie dat niet langer van een eerlijke en onpartijdige berechting kan worden gesproken. 4.8. Het standpunt van [eiser] dat de duur van de voorlopige hechtenis de redelijke termijn als bedoeld in artikel 5 lid 3 EVRM heeft overschreden kan hem evenmin baten: ook voor dit argument geldt immers dat het in het strafgeding naar voren had kunnen worden gebracht. 4.9. Het bovenstaande leidt tot de slotsom dat de vordering van [eiser] moet worden afgewezen. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Staat worden begroot op € 470,00 aan vastrecht en € 1.158,= aan kosten procureur (2,0 punten × tarief EUR 579,00). 5. De beslissing De rechtbank: 5.1. wijst de vordering af, 5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Staat tot op heden begroot op € 1.628,00, 5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad. Dit vonnis is gewezen door mr. D.A. Schreuder en in het openbaar uitgesproken op 16 april 2008