Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI5954

Datum uitspraak2009-04-29
Datum gepubliceerd2009-06-02
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers05/800262-08
Statusgepubliceerd


Indicatie

Militaire kamer acht militair schuldig aan feitelijke aanranding van de wacht waardoor op de Hr. Ms. Zuiderkruis een schietincident plaatsvond. Vanwege de ernst van het feit acht zij de oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf en daarnaast een werkstraf passend en geboden.


Uitspraak

Verkort vonnis MILITAIRE KAMER ARNHEM Sector strafrecht Militaire Kamer Parketnummer : 05/800262-08 Datum zitting : 20 april 2009 Datum uitspraak : 29 april 2009 TEGENSPRAAK In de zaak van de officier van justitie in het arrondissement Arnhem tegen naam : [verdachte], geboren op : [geboortedatum] 1982 te [geboorteplaats], adres : [adres], plaats : [woonplaats], rang/rnr : Matroos 1e Klasse, [nummer], ingedeeld bij : Hr Ms Zuiderkruis te Den Helder. Raadsman : mr. P. Reitsma, advocaat te Nijkerk. 1. De inhoud van de tenlastelegging Aan verdachte is tenlastegelegd dat: hij als militair op of omstreeks 12 oktober 2007 te Split (Kroatië) aan boord van de Hr. Ms. Zuiderkruis, opzettelijk [slachtoffer], die toen militair was, althans die bij of ten behoeve van de krijgsmacht werkzaam was, feitelijk heeft aangerand door toen en daar opzettelijk het lichaam en/of (op de rug hangend) dienstwapen (Diemaco C7) van die [slachtoffer] vast te pakken en/of te houden en/of handelingen aan genoemd dienstwapen te verrichten waardoor een schot is afgegaan; 2. Het onderzoek ter terechtzitting De zaak is op 20 april 2009 ter terechtzitting onderzocht. Daarbij is verdachte verschenen. Verdachte is bijgestaan door mr. P. Reitsma, advocaat te Nijkerk. De officier van justitie heeft geëist dat verdachte ter zake van het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes weken geheel voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en daarnaast tot een werkstraf voor de duur van 180 uren subsidiar 90 dagen hechtenis. Verdachte en zijn raadsman hebben het woord ter verdediging gevoerd. 3. De beslissing inzake het bewijs Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad. De raadsman van verdachte heeft het volgende aangevoerd. - Niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte het dienstwapen van [slachtoffer] heeft vastgepakt en daaraan handelingen heeft verricht, nu kort weergegeven, verdachte dit ten stelligste ontkent, de verklaring van [getuige 1] dat hij gezien heeft dat verdachte het dienstwapen spande niet betrouwbaar is en het enkele afgaan van het vuurwapen geen bewijs van de handeling oplevert, omdat dit afgaan van een schot ook een andere oorzaak kan hebben. - Enige causaliteit tussen de aan verdachte verweten gedragingen en het schot ontbreekt. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat het schot ook afgegaan kan zijn zonder dat de spangreep (kort voor het schot) naar achteren is gehaald. Hij stelt dat dit bijvoorbeeld kan indien het wapen bij de overdracht, voordat het magazijn werd teruggeplaatst, niet is ontspannen door het overhalen van de trekker. In dat geval is het volgens de raadsman mogelijk dat er een patroon in de kamer kwam door het indrukken van de afsluiterstoppal (bijvoorbeeld door contact van de afsluiterstoppal met de rug van [slachtoffer]), waardoor een licht aanraken van de trekker vervolgens tot het afvuren van een kogel kan leiden. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat het schot ook kan zijn afgegaan doordat er een patroon in de kamer is gekomen doordat het wapen, bijvoorbeeld bij het oefenen van de wapenceremonie, hard tegen de grond is gestoten. Ter ondersteuning van deze stellingen heeft de raadsman ook nog aangevoerd dat is gebleken dat het doorladen van een vuurwapen op de rug van [slachtoffer] tijdens het onderzoek ter terechtzitting voor haar duidelijker voelbare bewegingen met zich bracht dan de bewegingen die zij gevoeld heeft vlak voor het desbetreffende schot. - De in de tenlastelegging omschreven handelingen zijn niet aan te merken als feitelijke aanranding in de zin van artikel 140 Wetboek van Militair Strafrecht. De militaire kamer overweegt als volgt. - De militaire kamer acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het door [slachtoffer] op de rug gedragen dienstwapen (Diemaco C7) heeft vastgepakt en daaraan handelingen heeft verricht, te weten het spannen van het wapen door het naar achteren halen van de spangreep. Aangezien het wapen op de rug van [slachtoffer] hing en er gevolgd op het spannen van het wapen door verdachte een schot afging, kan het niet anders dan dat ook de trekker is aangeraakt en overgehaald door verdachte. Zij baseert dit oordeel allereerst op de volgende bewijsmiddelen: - De ten overstaan van de Koninklijke Marechaussee afgelegde en ter zitting onder ede bevestigde verklaringen van de getuigen [slachtoffer] en [getuige 2] dat zij beiden bij de overdracht van het wapen, donderdagavond 11 oktober 2007 om 23.45 uur, nadat het magazijn was verwijderd, de kamer en het begin van de loop van het vuurwapen hebben gecontroleerd en dat zij gezien hebben dat deze leeg waren en dat de trekker van het vuurwapen vervolgens, vóórdat het magazijn werd teruggeplaatst, is afgedrukt zodat het wapen ontspande. - De ten overstaan van de Koninklijke Marechaussee afgelegde en ter zitting onder ede bevestigde verklaring van de getuige [slachtoffer] dat zij na de overdracht, die plaatsvond een half uur vóór het afgaan van het schot, geen handelingen meer heeft verricht met het vuurwapen en dat zij dit al die tijd op haar lichaam heeft gedragen. - De ter zitting onder ede afgelegde verklaring van de getuige-deskundige [getuige 3] dat na het correct uitvoeren van de door [slachtoffer] en [getuige 2] genoemde veiligheidsmaatregelen slechts een schot kan afgaan nadat het vuurwapen is gespannen doordat de spangreep naar achteren is gehaald. Uit vorenstaande bewijsmiddelen volgt dat het vuurwapen in het halve uur tussen de overdracht van de wacht/het wapen en het afgaan van het schot is gespannen door het naar achteren halen van de spangreep. Dat verdachte degene is geweest die voornoemde spanhandeling heeft verricht volgt naar het oordeel van de militaire kamer allereerst uit de ten overstaan van de Koninklijke Marechaussee afgelegde verklaring van getuige [getuige 1]. [getuige 1] verklaart dat hij gezien heeft dat verdachte het “ding om het wapen te spannen” naar achteren bewoog. Dat [getuige 1] ter zitting heeft verklaard dat hij zich nu, anderhalf jaar na het schietincident, niet meer kan herinneren of hij verdachte het wapen heeft zien spannen, doet aan de betrouwbaarheid van de eerdere, vier dagen na het incident, afgelegde verklaring niet af. Immers, [getuige 1] heeft ter zitting tevens nadrukkelijk onder ede bevestigd dat hij destijds bij de Koninklijke Marechaussee de waarheid heeft verklaard, ook ten aanzien van het door hem waargenomen spannen van het wapen door verdachte. De verklaring van [getuige 1] vindt voorts steun in de verklaring van getuige [getuige 4], die ten overstaan van Koninklijke Marechaussee heeft verklaard en ter zitting onder ede heeft bevestigd dat hij vlak voor het schot het geluid hoorde van het spannen van een Diemaco C7 en dat hij toen hij in de richting van dat geluid keek, verdachte met zijn hand vlakbij of op het wapen van [slachtoffer] zag en dat hij vervolgens vlak daarna het schot zag afgaan. Ook de verklaring van getuige [slachtoffer], dat zij, korte tijd voor het afgaan van het schot, een lichte por voelde, waardoor het leek of haar wapen bewoog, dat zij over haar rechter schouder keek en toen verdachte zag die zijn handen vooruitstak ter hoogte van haar wapen en dat zij voelde dat het wapen bleef bewegen alsof verdachte aan haar wapen zat, ondersteunt voornoemde verklaring van [getuige 1]. Voorts heeft [slachtoffer] verklaard dat vanaf het moment dat zij het wapen op de rug had tot het voorval niemand aan het wapen gezeten heeft, waaruit eveneens volgt dat niemand anders dan verdachte het wapen gespannen kan hebben. Dat [slachtoffer] heeft verklaard dat zij niet het geluid van het spannen van het wapen hoorde en dat zij ter terechtzitting heeft verklaard dat zij, toen de getuige-deskundige ter terechtzitting het op haar rug geplaatste wapen spande, meer bewegingen voelde dan de voornoemde bewegingen die zij voor het afgaan van het schot voelde, betekent naar het oordeel van de militaire kamer niet dat verdachte het wapen niet kan hebben gespannen. De militaire kamer overweegt daarbij dat [slachtoffer] volgens haar verklaring kort voor het afgaan van het schot destijds bezig was met het gastenboek en dat haar aandacht, anders dan ter terechtzitting, kennelijk niet geconcentreerd was op het al dan niet waarnemen van handelingen aan haar dienstwapen. Ook de door verschillende getuigen omschreven reactie van verdachte kort na het afgaan van het schot, te weten uitlatingen als “sorry sorry, waarom doe ik dit nou godverdomme”, “hoe kan ik nou zo dom zijn”of “godverdomme, hoe heb ik dit nou kunnen doen”, leveren steunbewijs op, aangezien voornoemde uitlatingen niet anders kunnen worden geïnterpreteerd dan als een uiting van verdachte dat hij iets had gedaan waardoor hij zich voor dat schot verantwoordelijk voelde. Aangezien volgens de getuige-deskundige het spannen van de Diemaco niet met één hand kan, moet verdachte het wapen met de ene hand hebben vastgehouden terwijl hij het met de andere hand spande. Het verweer van de raadsman dat verdachte het wapen niet vastgepakt noch daaraan handelingen heeft verricht, wordt verworpen. - De raadsman heeft voorts aangevoerd dat het schot ook afgegaan kan zijn zonder dat de spangreep (kort voor het schot) naar achteren is gehaald, indien het wapen bij de overdracht, voordat het magazijn werd teruggeplaatst, niet is ontspannen door het overhalen van de trekker. Gelet op de voornoemde onder ede bevestigde verklaringen van [slachtoffer] en [getuige 2] dat het vuurwapen wél is afgedrukt en ontspannen voordat het magazijn werd teruggeplaatst, wordt dit verweer verworpen. De militaire kamer ziet, ondanks de relatieve onervarenheid van beide getuigen met het wapen, geen reden om aan de juistheid van deze verklaringen te twijfelen. Ook het verweer van de raadsman dat er ook een patroon in de kamer kan zijn gekomen doordat het wapen hard tegen de grond is gestoten, wordt verworpen. [slachtoffer] verklaart immers dat zij het wapen na de overdracht steeds op haar lichaam heeft gedragen. - Uit de voornoemde bewijsmiddelen volgt naar het oordeel van de militaire kamer dat het vastpakken en handelen van verdachte (het naar achteren halen van de spangreep en daarmee spannen van het wapen) in direct oorzakelijk verband staat met het afgaan van het schot. Daarbij neemt de militaire kamer in aanmerking dat volgens de getuige-deskundige na het spannen van het wapen een lichte aanraking met de trekker voldoende is om een schot te doen afgaan en dat het schot is afgegaan kort nadat verdachte de spanhandeling heeft verricht. - Door de raadsman van verdachte is tevens aangevoerd dat de in de tenlastelegging omschreven handelingen niet aan te merken zijn als feitelijke aanranding in de zin van artikel 140 Wetboek van Militair Strafrecht. De militaire kamer overweegt daarover dat feitelijk aanranding als bedoeld in artikel 140 Wetboek van Militair Strafrecht ziet op alle in geweld bestaande misdrijven tegen de persoon . Verdachte heeft het op het lichaam gedragen - halfgeladen - dienstwapen (Diemaco C7) van [slachtoffer] vastgepakt en daaraan handelingen verricht, te weten het spannen van dit vuurwapen. De militaire kamer acht bewezen dat het vervolgens afgevuurde schot een gevolg is van dit handelen van verdachte. De militaire kamer acht het een feit van algemene bekendheid dat het vastpakken en manipuleren/spannen van een door een militair gedragen vuurwapen het voorzienbare aanzienlijke risico met zich brengt dat dit afgaat. Dit risico moet ook voor verdachte onderkend en aanvaard zijn. Voorts is het een feit van algemene bekendheid dat het afvuren van een vuurwapen gepaard gaat met een grote mate van geweld en dat dit aanmerkelijk gevaar oplevert voor de veiligheid van alle in de nabijheid aanwezige personen. In dit geval geldt dit gevaar dus ook voor [slachtoffer], als draagster van het wapen. Gelet hierop is de militaire kamer van oordeel dat dit opzettelijk vastpakken van en handelingen verrichten aan het op de rug hangend vuurwapen van [slachtoffer], waarbij daardoor een schot afgaat, een gewelddadig karakter heeft en kan worden aangemerkt als een vorm van tegen haar gericht fysiek geweld, dat inbreuk maakt op haar persoonlijke integriteit. Dit handelen levert daarmee feitelijk aanranden op in de zin van artikel 140 Wetboek van Militair Strafrecht. Het verweer van de verdediging wordt daarom verworpen. De militaire kamer acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat bewezen wordt geacht dat: hij als militair omstreeks 12 oktober 2007 te Split (Kroatië) aan boord van de Hr. Ms. Zuiderkruis, opzettelijk [slachtoffer], die toen militair was, feitelijk heeft aangerand door toen en daar opzettelijk het op de rug hangend dienstwapen (Diemaco C7) van die [slachtoffer] vast te pakken en handelingen aan genoemd dienstwapen te verrichten waardoor een schot is afgegaan. Hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd is niet bewe¬zen. Verdach¬te moet daarvan worden vrijgesproken. De beslissing dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De bewijsmiddelen zullen worden uitgewerkt in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist en zullen dan in een aan dit vonnis te hechten bijlage worden opgenomen. 4a. De kwalificatie van het bewezenverklaarde Het bewezenverklaarde levert op: feitelijke aanranding. 4b. De strafbaarheid van het feit Het feit is strafbaar. 5. De strafbaarheid van verdachte Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van verdachte geheel uitsluiten. 6. De motivering van de sanctie(s) Bij de beslissing over de straf heeft de militaire kamer rekening gehouden met: - de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan; - de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waarbij onder meer is gelet op het uittreksel uit het algemeen documentatieregister betreffende verdachte, gedateerd 25 maart 2009 De militaire kamer overweegt in het bijzonder het navolgende. Verdachte heeft omstreeks 12 oktober 2007 aan boord van de Hr. Ms. Zuiderkruis in een buitenlandse haven een schot doen afgaan door het wapen van de dienstdoende wacht door te laden en af te vuren waarbij een onderofficier en een leerling van de wacht gewond zijn geraakt. Dit is een zeer ernstig feit. Van een professionele militair mag worden verwacht dat hij te allen tijde van het persoonlijk wapen van collega’s afblijft, zeker indien dit op het lichaam wordt gedragen. Dit geldt in het bijzonder ten aanzien van wapens van wachthebbenden die - afhankelijk van de situatie - met ongeladen, half-geladen of geladen wapens op wacht kunnen staan. Verdachte is daarbij nog een stap verder gegaan door het wapen niet alleen vast te pakken maar ook nog de spangreep naar achteren te bewegen. Naast het feit dat bij het incident twee collega-militairen gewond zijn geraakt, heeft verdachte door zijn handelen de wacht, de overige aanwezigen en zichzelf in gevaar gebracht. Voor een dergelijk feit zou in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf dan wel militaire detentie gerechtvaardigd zijn. De militaire kamer houdt echter ook rekening met het feit dat verdachte nooit eerder met justitie in aanraking is geweest en op het punt staat de dienst te verlaten. Gelet op de ernst van het feit zal de militaire kamer aan verdachte een gevangenisstraf opleggen doch geheel voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast zal zij aan verdachte een forse werkstraf opleggen. 7. De toegepaste wettelijke bepalingen De beslissing is gegrond op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 91 van het Wetboek van Straf¬recht en artikel 140 van het Wetboek van Militair Strafrecht. 8. De beslissing De militaire kamer, rechtdoende: Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij. Verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert de strafbare feiten zoals vermeld onder punt 4. Verklaart verdachte hiervoor strafbaar. Veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot A. een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) weken. Bepaalt dat deze gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten. De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd van 2 (twee) jaren heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit. B. Het verrichten van een werkstraf gedurende 180 (honderdtachtig) uren. Bepaalt dat deze werkstraf binnen 1 (één) jaar na het onherroepelijk worden van dit vonnis moet worden voltooid. De termijn binnen welke de werkstraf moet worden verricht, wordt verlengd met de tijd dat de veroordeelde rechtens zijn vrijheid is ontnomen, alsmede met de tijd dat hij ongeoorloofd afwezig is. Beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast. Stelt deze vervangende hechtenis vast op 90 (negentig) dagen. Aldus gewezen door: mr. T.P.E.E. van Groeningen, voorzitter, mr. A.G. Broek-de Stigter, rechter, kolonel mr. B.F.M. Klappe, militair lid, in tegenwoordigheid van mr. S.C.A.M. Janssen, griffier. en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze militaire kamer op 29 april 2009.