
Jurisprudentie
BI5998
Datum uitspraak2009-05-22
Datum gepubliceerd2009-06-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/7096 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-06-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/7096 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herziening WAO-uitkering. Hangende de beroepsprocedure tegen dit besluit bracht het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar bij besluit 2 werd de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang vande datum in geding bepaald op 35 tot 45%. Voldoende medische en arbeidskundige grondslag. Geen aanknopingspunten gevonden ter ondersteuning van het oordeel dat door het Uwv, zoals appellant voorstaat, verdergaande beperkingen in de FML hadden moeten worden vastgelegd.
Uitspraak
07/7096 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 november 2007, 06/8543 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M.M. Brouwer, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van appellant heeft op 26 maart 2009 twee rapporten van behandelaars van appellant ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2009.
Namens appellant is zijn gemachtigde verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.W.G. Determan.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant was werkzaam als tuinarbeider en afwasser gedurende in totaal 51 uur per week toen hij zich met ingang van 11 januari 1997 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten. Aan appellant is in aansluiting op het doorlopen van de wachttijd een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke uitkering laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
2. In het kader van een herbeoordeling is appellant op 26 september 2005 onderzocht door de arts drs. R. Ponsioen. Deze arts gaf in het van dit onderzoek opgemaakte rapport aan dat er bij het lichamelijk onderzoek geen bewegingsbeperkingen waren, dat de knieklachten niet objectiveerbaar waren en dat de klachten ten aanzien van lopen, zitten of staan bij dit onderzoek niet konden worden bevestigd. De conclusie was dat appellant in staat was tot normaal functioneren. In een aanvullend rapport van 20 januari 2006 gaf Ponsioen aan dat zijn conclusie niet wijzigde na weging van de ontvangen informatie van de behandelend psychiater en huisarts. Vervolgens trok het Uwv bij besluit van 2 maart 2006 de WAO-uitkering van appellant in met ingang van 3 mei 2006.
3. Na een na de hoorzitting verricht medisch onderzoek nam de bezwaarverzekeringsarts V.K. Ramautar volgens een rapport van 29 augustus 2006, ondanks tegenstrijdige bevindingen bij dat onderzoek, voor de schouderklachten evenals voorheen beperkingen aan. Voorts concludeerde Ramautar dat, mede op basis van de in de bezwaarprocedure overgelegde informatie van de behandelend psychiater van 16 augustus 2006, beperkingen ten aanzien van stress en conflicten dienden te worden gesteld. Een en ander legde Ramautar vast in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 29 augustus 2006, waarin ook een urenbeperking tot ongeveer 8 uur per dag en 40 uur per week werd opgenomen. Vervolgens berekende de bezwaararbeidsdeskundige J.A.M. Snijders in een rapport van 1 september 2006 dat na functieduiding het verlies aan verdienvermogen 23,1% bedroeg. Hierna verklaarde het Uwv bij besluit van 18 september 2006 (besluit 1) het bezwaar tegen het besluit van 2 maart 2006 gegrond en herzag het UWV de WAO-uitkering van appellant met ingang van 3 mei 2006 naar de klasse 15 tot 25%.
4.1. Hangende de beroepsprocedure tegen besluit 1 bracht het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar van 24 april 2007 (besluit 2) in. Om reden van de uitspraak van de Raad van 2 maart 2007 (LJN AZ9652) inzake de ontoelaatbaarheid van de maximering van de maatman op 38 uur per week herberekende het Uwv op basis van de functieduiding in het rapport van Snijders van 1 september 2006 het verlies aan verdienvermogen op 42,3%. Dienovereenkomstig werd bij besluit 2 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 3 mei 2006 bepaald op 35 tot 45%.
4.2. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant, voorzover gericht tegen besluit 1, gegrond en vernietigde besluit 1. Daarbij gaf de rechtbank beslissingen over vergoeding aan appellant van griffierecht en proceskosten. Voorts verklaarde de rechtbank het beroep, voorzover gericht tegen besluit 2, ongegrond.
4.3. De rechtbank onderschreef de medische grondslag van besluit 2 en gaf aan dat het Uwv de verschillende klachten van appellant niet onvoldoende had gewogen. Wat betreft de arbeidskundige grondslag overwoog de rechtbank dat in het meergenoemde rapport van Snijders de medische geschiktheid van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies samensteller metaalwaren (Sbc-code 264140), productiemedewerker industrie (Sbc-code 111180) en wikkelaar (Sbc-code 267050) voldoende was toegelicht. Volgens de rechtbank stond de urenbeperking in de FML niet in de weg aan functies met wisseldiensten en was er in deze functies geen sprake van nachtdiensten. Ten slotte zag de rechtbank geen aanknopingspunten om de combinatie van belastingen inzake tillen en reiken in relatie tot de voor appellant geldende belastbaarheid onaanvaardbaar te achten.
5. In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat hij het oneens is met de aangevallen uitspraak voorzover daarbij het beroep tegen besluit 2 ongegrond is verklaard. Appellant meent dat op basis van de informatie van de behandelend psychiater en de huisarts voor zijn klachten verdergaande beperkingen in de FML hadden moeten worden gesteld. Voorts heeft appellant toegelicht dat hij zich niet geschikt acht voor de geduide functies vanwege de daarin voorkomende (combinatie van) belastingen.
6.1. De Raad zal zich bij de beoordeling van het hoger beroep beperken tot het in overweging 5 weergegeven punt van geschil.
6.2. Wat betreft de medische grondslag van besluit 2 ziet de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De Raad wijst erop dat in de overgelegde informatie van de huisarts van 19 maart 2009 sprake is van chronische schouderpijn, zonder restverschijnselen genezen lymfekliertuberculose en lage rugklachten. Deze klachten waren bekend aan Ramautar en door hem bij zijn onderzoek gewogen en beoordeeld. Voorts dateerde de in de brief van de huisarts vermelde longembolie van september 2007, derhalve van (ruim) na de datum in geding. Noch in deze informatie noch in die van de behandelend psychiater heeft de Raad aanknopingspunten gevonden ter ondersteuning van het oordeel dat door het Uwv, zoals appellant voorstaat, verdergaande beperkingen in de FML hadden moeten worden vastgelegd.
6.3. Wat betreft de arbeidskundige grondslag van besluit 2 onderschrijft de Raad eveneens het oordeel van de rechtbank. Inzake de in hoger beroep voorgedragen grief betreffende de ontoelaatbaarheid van de combinatie van – overigens deels andere dan in beroep vermelde – belastingen in de geduide functies, overweegt de Raad dat hem ook de in hoger beroep bedoelde combinaties niet onaanvaardbaar voorkomen. Niet kan er immers aan worden voorbijgezien dat, gezien het resultaat functiebeoordelingen, bijvoorbeeld de genoemde belastingen ten aanzien van tillen, reiken en werken boven schouderhoogte (ruim) beneden de waarden liggen die in de FML ten aanzien van de betreffende onderdelen als voor appellant geldend zijn vastgelegd.
7. De overwegingen 6.2 en 6.3 leiden de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
8. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2009.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) E.M. de Bree.
JL