Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI6038

Datum uitspraak2009-05-19
Datum gepubliceerd2009-06-03
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5765 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening bijstand op de grond dat appellante aanspraak had moeten maken op voorlopige teruggave van belasting, maar dat heeft nagelaten. Gelet op de grondslag en de motivering van het herzienings- en terugvorderingsbesluit van 16 augustus 2002, is het naar het oordeel van de Raad niet begrijpelijk dat de Commissie, en in haar voetspoor de rechtbank, de uit dit besluit voorvloeiende vordering hebben aangemerkt als een fraudevordering. In dat besluit wordt geen gewag gemaakt van schending van een inlichtingenverplichting. Evenmin is begrijpelijk hoe de Commissie, gelet op de bedragen genoemd in het besluit van 16 augustus 2002, gekomen is tot een oorspronkelijke hoofdsom van € 2.239,48 en tot een afgelost bedrag van € 2.017,74.


Uitspraak

07/5765 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 10 september 2007, 07/1381 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (hierna: Commissie) Datum uitspraak: 19 mei 2009. I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. P.F.M. Gulickx, advocaat te Breda, hoger beroep ingesteld. De Commissie heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 24 maart 2009. Partijen zijn niet verschenen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Bij besluit van 16 augustus 2002 heeft de Commissie de aan appellante verleende bijstand over de periode 10 april 2001 tot en met 31 mei 2002 herzien op de grond dat appellante aanspraak had moeten maken op voorlopige teruggave van belasting, maar dat heeft nagelaten. De Commissie heeft op grond hiervan de kosten van de over genoemde periode verleende bijstand tot een bedrag van € 1.947,99 van appellante teruggevorderd. Het ging om twee vorderingen, € 1405,89 en € 542,10 groot, door de Commissie aangeduid met de nummers [nr.] en [nr.]. Per 1 september 2002 zou maandelijks een bedrag van € 47,68 worden ingehouden ter aflossing van deze schuld. 1.2. Bij besluit van 30 september 2002 heeft de Commissie de aan appellante verleende bijstand over de maanden november 2001 en april 2002 herzien op de grond dat appellante verzuimd heeft mee te delen dat haar dochter meer inkomsten uit arbeid had genoten, dan het vrij te laten bedrag. De Commissie heeft op grond hiervan de kosten van de over die maanden verleende bijstand tot een bedrag van € 274,16 van appellante teruggevorderd. Het ging om twee vorderingen, € 164,18 en € 109,98 groot, door de Commissie aangeduid met de nummers [nr.] en [nr.]. In dat besluit is onder meer de volgende passage opgenomen: “Het aflossingsbedrag is gesteld op € 47,68 per maand. Wij verrekenen dit bedrag direct met uw uitkering zodra de oudere vorderingen door u zijn afgelost. Het aflossingsbedrag wordt aangepast als de uitkeringsnormen wijzigen of als er iets verandert in uw persoonlijke of financiële situatie.” 1.3. Bij besluit van 10 maart 2004 heeft de Commissie de aan appellante verleende bijstand over de periode 1 januari 2003 tot en met 30 november 2003 herzien op de grond dat appellante verzuimd heeft mee te delen dat zij de alleenstaande ouder korting van de Belastingdienst ontving. De Commissie heeft op grond hiervan de kosten van de over genoemde periode verleende bijstand tot een bedrag van € 1.930,68 van appellante teruggevorderd. Die vordering is door de Commissie aangeduid met het nummer [nr.]. In dat besluit is eenzelfde passage opgenomen als onder 1.2 weergegeven, met dien verstande dat het aflossingsbedrag op € 49,65 per maand is gesteld. 1.4. Bij besluit van 20 oktober 2006 heeft de Commissie het verzoek om kwijtschelding van het restant van de vorderingen, voortvloeiende uit het besluit van 16 augustus 2002, te weten de nummers [nr.] en [nr.], afgewezen. 1.5. Bij besluit van 16 februari 2007 heeft de Commissie het bezwaar tegen het besluit van 20 oktober 2006 ongegrond verklaard. De Commissie heeft daarbij overwogen dat, ofschoon gedurende 42 maanden aan de aflossingsverplichting is voldaan en wel meer dan 75 procent van de oorspronkelijke hoofdsom van € 2.239,48 is afgelost, hier, nu het gaat om een fraudevordering, pas na 60 maanden aflossing kan worden kwijtgescholden. De in bezwaar aangevoerde gronden achtte de Commissie geen bijzondere individuele omstandigheden die tot kwijtschelding nopen, omdat die omstandigheden niet relevant zijn bij kwijtschelding van fraudevorderingen. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 februari 2007 ongegrond verklaard. 3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. De Raad stelt voorop dat de artikelen 58 en 59 van de Wet werk en bijstand (WWB), voor zover hier van belang, meebrengen dat ten onrechte gemaakte kosten van bijstand kunnen worden teruggevorderd. Het gaat daarbij - naar uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever - om een discretionaire bevoegdheid. De bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk af te zien van verdere terugvordering moet, zoals de Raad reeds meermalen heeft overwogen, hierin besloten worden geacht. 4.2. Ten tijde in geding was met betrekking tot deze bevoegdheid van kracht het in het in januari 2004 vastgestelde Debiteurenbeleid. Volgens dit beleid maakt de Commissie onderscheid tussen fraudevorderingen en niet-fraudevorderingen. Het restant van een openstaande fraudevordering kan worden kwijtgescholden als 75 procent van de vordering is terugbetaald en de betrokkene gedurende vijf jaar volledig aan zijn aflossingsverplichtingen heeft voldaan. Die termijn is drie jaar, als de terugvordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting. 4.3. Gelet op de grondslag en de motivering van het herzienings- en terugvorderingsbesluit van 16 augustus 2002, is het naar het oordeel van de Raad niet begrijpelijk dat de Commissie, en in haar voetspoor de rechtbank, de uit dit besluit voorvloeiende vordering hebben aangemerkt als een fraudevordering. In dat besluit wordt geen gewag gemaakt van schending van een inlichtingenverplichting. Evenmin is begrijpelijk hoe de Commissie, gelet op de bedragen genoemd in het besluit van 16 augustus 2002, gekomen is tot een oorspronkelijke hoofdsom van € 2.239,48 en tot een afgelost bedrag van € 2.017,74. Daarom ontbeert het besluit van 16 februari 2007 een draagkrachtige motivering en is het in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het beroep moet gegrond worden verklaard. 4.4. De Raad ziet bij het ontbreken van voldoende gespecificeerde gegevens omtrent de oorspronkelijke hoogte van de onderscheidene vorderingen, de aflossingen van appellante en de toerekening van die aflossingen aan de onderscheidene vorderingen, geen mogelijkheid om het geschil finaal te beslechten. Daarom zal de Commissie worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. 4.5. Met oog op het te nemen besluit merkt de Raad op dat, voor zover de Commissie bij de kwalificatie van de vordering in geding, de bepaling van de hoofdsom of de aflossingen rekening heeft gehouden met vorderingen uit de onder 1.2 en 1.3 genoemde besluiten, die handelwijze in strijd zou komen met het in paragraaf 8 van het ten tijde in geding geldende Debiteurenbeleid, dat onder meer voorschrijft dat bij samenloop van vorderingen elke vordering afzonderlijk moet worden beoordeeld voor kwijtschelding. Voorts wordt opgemerkt dat appellante in bezwaar een beroep gedaan heeft op omstandigheden, die bij kwijtschelding van niet-fraudevorderingen als individuele omstandigheden als bedoeld in paragraaf 6 van het Debiteurenbeleid kunnen worden aangemerkt. Daarom acht de Raad het aangewezen dat appellante wordt gehoord alvorens een nieuw besluit op bezwaar wordt genomen. 5. De Raad ziet aanleiding om de Commissie te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 16 februari 2007; Bepaalt dat de Commissie een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt de Commissie in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Breda; Bepaalt dat de gemeente Breda aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 145,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R.H.M. Roelofs en O.L.H.W.I. Korte als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2009. (get.) N.J. van Vulpen-Grootjans. (get.) M. Pijper. NK