Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI6052

Datum uitspraak2009-05-27
Datum gepubliceerd2009-06-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200902756/2/M2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 16 januari 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) een verklaring als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer met betrekking tot een verandering van een kalvergierbewerkingsinstallatie aan de Heetkamperweg 6 te Stroe gegeven.


Uitspraak

200902756/2/M2. Datum uitspraak: 27 mei 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: de stichting Stichting Mestverwerking Gelderland, gevestigd te Arnhem, verzoekster, en het college van gedeputeerde staten van Gelderland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 16 januari 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) een verklaring als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer met betrekking tot een verandering van een kalvergierbewerkingsinstallatie aan de Heetkamperweg 6 te Stroe gegeven. Bij besluit van 2 maart 2009 heeft het college het door het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Vallei en Eem (hierna: het college van dijkgraaf en heemraden) hiertegen gemaakte bezwaar opnieuw gegrond verklaard en een verklaring als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer geweigerd. Tegen dit besluit heeft de stichting Stichting Mestverwerking Gelderland (hierna: SMG) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 april 2009, beroep ingesteld. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 april 2009, heeft SMG de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 mei 2009, waar SMG, vertegenwoordigd door ir. E.C. Doekemeijer en H. van Veen, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.H. Holterman en ir. W. Willemse, zijn verschenen. Voorts is het college van dijkgraaf en heemraden, vertegenwoordigd door ing. B. Baan, werkzaam bij het waterschap, ter zitting als belanghebbende gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2. Bij besluit van 10 juli 2001 heeft het college aan SMG een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor een kalvergierbewerkingsinstallatie met - onder meer - drie vergistingstanks met een totaal te verwerken hoeveelheid kalvergier van 270.000 ton per jaar. De bij het bestreden besluit geweigerde melding heeft betrekking op het plaatsen van een voorscheidingsinstallatie bij deze installatie. Het college heeft in een eerder stadium bij besluit van 3 juli 2007 het besluit van 16 januari 2007 herroepen en geweigerd een verklaring als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer te geven. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 2 juli 2008, in zaak nr. 200705833/1, het door SMG hiertegen ingestelde beroep gegrond verklaard. In deze uitspraak heeft de Afdeling vastgesteld dat, vanwege het niet realiseren van een derde vergistingstank binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de revisievergunning van 10 juli 2001, de vergunde productieomvang 180.000 ton kalvergier per jaar bedraagt. Vervolgens heeft de Afdeling het besluit van het college van 3 juli 2007 vernietigd omdat het college had nagelaten om te beoordelen wat de gevolgen voor de ammoniakemissie zijn bij het aanbrengen van een voorscheidingsinstallatie uitgaande van een vergunde capaciteit van 180.000 ton kalvergier per jaar. 2.3. Bij het bestreden besluit heeft het college opnieuw geweigerd een verklaring als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer af te geven. Volgens het college blijkt uit onderzoek van Witteveen+Bos Raadgevende ingenieurs B.V., waarvan de resultaten zijn neergelegd in een notitie van 21 november 2008, dat bij de oorspronkelijk vergunde productieomvang van 270.000 ton kalvergier per jaar een ammoniakemissie van 210 kilogram per jaar was toegestaan. Bij de thans vergunde productieomvang van 180.000 ton kalvergier per jaar is dan - evenredig met de afname van de vergunde productieomvang - een ammoniakemissie van 140 kilogram per jaar toegestaan, aldus het college. Voorts blijkt volgens het college uit dit onderzoek, uit informatie bij de melding en uit aanvullende informatie van SMG dat de ammoniakemissie als gevolg van het gebruik van de voorscheidingsinstallatie toeneemt. Gelet op het voorgaande stelt het college dat de verandering van de inrichting, zoals deze in de melding als bedoeld artikel 8.19 van de Wet milieubeheer is omschreven, leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan de inrichting ingevolge de vergunning van 10 juli 2001 en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken. 2.3.1. SMG voert aan dat het college ten onrechte heeft geweigerd om een verklaring als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer af te geven. Volgens SMG heeft zij op grond van het besluit van het college van 16 januari 2007 reeds de voorscheidingsinstallatie gerealiseerd en in bedrijf genomen. Het buiten bedrijf stellen van deze voorscheidingsinstallatie zal onder meer leiden tot een ingrijpende aanpassing van de bedrijfsvoering en gepaard gaan met aanzienlijke kosten, aldus SMG. Voorts voert SMG aan dat de voorscheidingsinstallatie een verandering is welke past binnen de door het college vergunde situatie. 2.3.2. Ingevolge artikel 8.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat: a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend; b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25. 2.3.3. Uit de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2007 in zaak nr. 200602360/1 volgt dat, in het geval - zoals hier aan de orde - in een vigerende vergunning geen normen zijn opgenomen voor de emissie van milieubelastende stoffen, de vergunde situatie bepalend is voor de omvang van de emissie die de inrichting op grond van de vergunning mag veroorzaken. Niet in geschil is dat bij de oorspronkelijk vergunde productieomvang van 270.000 ton kalvergier per jaar een ammoniakemissie van 210 kilogram per jaar was toegestaan. Gelet op het feit dat de thans vergunde productieomvang 180.000 ton kalvergier per jaar bedraagt, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat bij deze productieomvang een ammoniakemmissie van 140 kilogram per jaar is toegestaan. Nu tussen partijen niet in geschil is dat het gebruik van de voorscheidingsinstallatie leidt tot een hogere ammoniakemissie ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de verandering van de inrichting, zoals deze in de melding is omschreven, leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan de inrichting ingevolge de vergunning van 10 juli 2001 en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken. 2.4. Voor zover SMG aanvoert dat het buiten bedrijf stellen van de voorscheidingsinstallatie onder meer zal leiden tot een ingrijpende aanpassing van de bedrijfsvoering en gepaard gaat met aanzienlijke kosten hetgeen onevenredig is in verhouding tot de met het bestreden besluit te dienen doelen overweegt de voorzitter dat dit geen gronden zijn welke aanleiding geven tot het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzitter neemt daarbij in overweging dat de voorscheidingsinstallatie reeds is gerealiseerd en in bedrijf is genomen voordat het college het besluit van 16 januari 2007 heeft genomen. 2.5. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat. w.g. Brink w.g. Van Leeuwen voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2009 373-570.