
Jurisprudentie
BI6055
Datum uitspraak2009-05-27
Datum gepubliceerd2009-06-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200902920/1/M2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Datum gepubliceerd2009-06-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200902920/1/M2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Indicatie
Bij besluit van 1 april 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Woudenberg (hierna: het college) besloten de door [verzoekers] ingediende aanvraag om revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor een veehouderij aan de [locatie] te [plaats] buiten behandeling te laten.
Uitspraak
200902920/1/M2.
Datum uitspraak: 27 mei 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], beiden wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Woudenberg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 april 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Woudenberg (hierna: het college) besloten de door [verzoekers] ingediende aanvraag om revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor een veehouderij aan de [locatie] te [plaats] buiten behandeling te laten.
Tegen dit besluit hebben [verzoekers] bezwaar gemaakt.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 april 2009, hebben [verzoekers] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 mei 2009, waar [verzoekers], in persoon en bijgestaan door mr. M.B. Koetser, advocaat te Amstelveen, en drs. ing. B.A.S. Domhof, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Bekooy, advocaat te Arnhem, I.K. Kuperus, werkzaam bij de gemeente, en H. Meister, werkzaam bij het Gewest Eemland, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen:
a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;
b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij worden ondernomen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit mer) worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder a, van de wet aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit mer worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de wet aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
Ingevolge artikel 7.28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer laat het bevoegd gezag een aanvraag om een besluit buiten behandeling indien bij het indienen van de aanvraag geen milieu-effectrapport is overgelegd.
Ingevolge artikel 7.28, tweede lid, van de Wet milieubeheer, laat het bevoegd gezag de aanvraag buiten behandeling indien een besluit als bedoeld in artikel 7.8a krachtens wettelijk voorschrift op aanvraag wordt genomen en bij het indienen van de aanvraag geen afschrift is gevoegd van de beslissing krachtens artikel 7.8b, eerste lid, inhoudende dat geen milieu-effectrapport behoeft te worden gemaakt of bij het indienen van de aanvraag geen milieu-effectrapport is overgelegd.
In categorie 14 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit mer is als activiteit waarvoor bij de voorbereiding van een besluit het maken van een milieu-effectrapportage verplicht is, onder meer aangewezen: de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van pluimvee in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met meer dan 60.000 plaatsen voor hennen.
In categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer is als activiteit waarvoor beoordeeld moet worden of bij de voorbereiding van een besluit een milieu-effectrapportage moet worden gemaakt, onder meer aangewezen: de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van pluimvee in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op 45.000 of meer plaatsen voor hennen.
Ingevolge onderdeel A, onder 2, van de bijlage bij het Besluit mer wordt daarin onder oprichting van een inrichting mede verstaan: een uitbreiding van een inrichting door de oprichting van een nieuwe installatie.
2.2. Het college heeft de vergunningaanvraag op grond van artikel 7.28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer buiten behandeling gelaten, omdat daarbij geen milieu-effectrapportage is overgelegd. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het, onder andere gelet op verklaringen van [verzoekers] in correspondentie en tijdens controlebezoeken, alsmede gelet op een startnotitie milieueffectrapportage, aannemelijk is dat [verzoekers] binnen afzienbare tijd 84.000 legkippen binnen de inrichting gaan houden. Daarmee wordt de drempelwaarde, zoals opgenomen in categorie 14 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit mer, overschreden en moet een milieu-effectrapportage opgesteld worden, aldus het college.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 mei 2005 in zaak nr. 200404617/1 dient voor het bepalen van de drempelwaarde als bedoeld in het Besluit mer te worden uitgegaan van het aantal aangevraagde of vergunde dieren. De aanvraag heeft onder meer betrekking op het houden van 53.500 legkippen. Hiermee wordt de drempelwaarde, zoals opgenomen in categorie 14 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit mer niet overschreden, zodat er geen plicht tot het opstellen van een milieu-effectrapportage bestaat. Gelet hierop kon het college de aanvraag niet op grond van artikel 7.28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer buiten behandeling laten.
2.3. Het college stelt voorts dat indien naar het oordeel van de voorzitter de aanvraag niet op grond van artikel 7.28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer buiten behandeling kon worden gelaten, de aanvraag op grond van artikel 7.28, tweede lid, van de Wet milieubeheer buiten behandeling moet worden gelaten. Er is volgens het college ten onrechte geen beoordeling gemaakt of bij de voorbereiding van een besluit een milieu-effectrapportage moet worden gemaakt. Het college stelt in dit verband dat met het aantal aangevraagde legkippen, de drempelwaarde, zoals opgenomen in categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer, wordt overschreden.
2.3.1. De aanvraag die bij het bestreden besluit buiten behandeling is gelaten heeft, voor zover hier van belang, betrekking op het houden van 34.000 legkippen in stal D met het onder categorie E 2.11.2 van bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij bedoelde stalsysteem en 19.500 legkippen in stal E met het onder categorie E 2.10 van bijlage 1 van de Regeling ammoniak en veehouderij bedoelde stalsysteem.
Eerder is bij besluit van 16 februari 2007 voor de inrichting vergunning verleend voor, voor zover hier van belang, het houden van 19.500 legkippen in stal D en het houden van 19.500 legkippen in stal E, waarbij beide stallen zijn uitgerust met stalsysteem E 2.10. Bij de aanvraag om de onderliggende vergunning is geen milieu-effectrapportage overgelegd.
Beide stallen waren op de datum van het indienen van de buiten behandeling gelaten aanvraag reeds opgericht.
2.3.2. Vaststaat dat in stal D in de aangevraagde situatie meer legkippen zullen worden gehouden dan in de onderliggende vergunning is toegestaan. Tevens staat vast dat het stalsysteem van stal D zal worden gewijzigd van een volière- en grondhuisvesting met een chemisch luchtwassysteem met 90% emissiereductie naar een volièrehuisvesting waarbij 50% van de leefruimte bestaat uit roosters met daaronder een mestband met beluchting. Onder deze omstandigheden is de voorzitter van oordeel dat aldus de inrichting wordt veranderd door de oprichting een nieuwe installatie, welke moet worden aangemerkt als een oprichting in de zin van onderdeel A, onder 2, van de bijlage behorende bij het Besluit mer.
Tevens staat vast dat stal E nog niet is uitgevoerd met een chemisch luchtwassysteem met 90% emissiereductie zoals stalsysteem E 2.10 voorschrijft. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juni 2007 in zaak nr. 200608330/1; www.raadvanstate.nl) is het aanpassen van het centrale afzuigsysteem in een stal om deze aan te kunnen sluiten op een luchtwasser geen aanpassing die kan worden aangemerkt als de oprichting van een nieuwe installatie als bedoeld in onderdeel A onder 2 van de bijlage bij het Besluit mer.
Gelet hierop kan alleen stal D worden aangemerkt als nieuwe installatie in de zin van de bijlage bij het Besluit mer. De aanvraag heeft onder meer betrekking op het houden 34.000 legkippen in stal D. Hiermee wordt de drempelwaarde, zoals opgenomen in categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer niet overschreden, zodat er geen plicht bestaat tot het maken van een beoordeling of bij de voorbereiding van een besluit een milieu-effectrapportage moet worden gemaakt. Gelet hierop kon het college de aanvraag niet op grond van artikel 7.28, tweede lid van de Wet milieubeheer buiten behandeling laten.
2.4. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Woudenberg van 1 april 2009, kenmerk G/MSE/;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Woudenberg tot vergoeding van bij [verzoekers] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Woudenberg aan [verzoekers] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. gelast dat de gemeente Woudenberg aan [verzoekers] het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Leeuwen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2009
373-570.