
Jurisprudentie
BI6056
Datum uitspraak2009-05-27
Datum gepubliceerd2009-06-03
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200900513/3/H1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Datum gepubliceerd2009-06-03
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200900513/3/H1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Indicatie
Bij besluit van 16 januari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] bouwvergunning verleend voor het bouwen van een woning op een perceel aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Uitspraak
200900513/3/H1.
Datum uitspraak: 27 mei 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[vergunninghoudster], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 12 december 2008 in zaken nrs. 07/3699 en 07/3701 in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 januari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] bouwvergunning verleend voor het bouwen van een woning op een perceel aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 18 juli 2007 heeft het college het door [verzoekers] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 december 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door [verzoekers] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 18 juli 2007 vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft [vergunninghoudster] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 januari 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 16 februari 2009.
Bij besluit van 17 februari 2009 heeft het college het door [verzoekers] tegen het besluit van 16 januari 2007 gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard, ontheffing verleend en dat besluit, met aanvulling van de motivering, in stand gelaten.
Bij brief, bij de rechtbank ingekomen op 14 april 2009, hebben [verzoekers] daartegen beroep ingesteld en de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De rechtbank heeft het beroep en verzoek ter behandeling doorgezonden naar de Raad van State.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 14 mei 2009, waar [verzoekers], in persoon en bijgestaan door mr. H.A. Wenneker, en het college, vertegenwoordigd door D. Brouwer, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. J.P. Hoegee, advocaat te Nijmegen, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. Daarbij geldt dat een vergunninghouder op eigen risico van een vergunning gebruik maakt zolang deze niet onherroepelijk is, ook als een verzoek tot schorsing als thans aan de orde wordt afgewezen.
2.2. Het verzoek strekt tot schorsing van het nieuwe besluit op bezwaar van 17 februari 2009 en het primaire besluit van 16 januari 2007. Volgens [verzoekers] heeft het college niet in redelijkheid krachtens artikel 2.5.3, zesde lid, van de Bouwverordening ontheffing kunnen verlenen van het bepaalde in het eerste en vierde lid.
2.3. Ingevolge artikel 2.5.3, eerste lid, van de Bouwverordening Lingewaard 2004 (hierna: de Bouwverordening) moet, indien de toegang tot een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan 50 meter is verwijderd van een openbare weg, een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer.
Ingevolge het vierde lid moeten nabij ieder bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto's aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen die auto's en de bluswatervoorziening kan worden gelegd.
Ingevolge het zesde lid kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste en vierde lid, indien de aard, de ligging en het gebruik van het bouwwerk zich daarvoor lenen.
2.4. In hetgeen [verzoekers] naar voren hebben gebracht, ziet de voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat op voorhand moet worden aangenomen dat het besluit op bezwaar van 17 april 2009 in de bodemprocedure niet in stand zal blijven, althans dat uiteindelijk zal blijken dat de ontheffing en de bouwvergunning niet mochten worden verleend. Daartoe overweegt hij het volgende.
2.5. In de uitspraak van 12 december 2008 heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud geoordeeld dat het college krachtens artikel 2.5.3, zesde lid, van de Bouwverordening ontheffing heeft verleend van het bepaalde in het vierde lid en dat het college dit in redelijkheid heeft kunnen doen. Nu tegen dat oordeel geen hoger beroep is ingesteld, dient, anders dan [verzoekers] betogen, van de juistheid daarvan te worden uitgegaan. Verder ziet de voorzitter in deze zaak geen aanleiding voor het oordeel dat het eerste lid van artikel 2.5.3 van de Bouwverordening wat brandweerauto's betreft aanvullende betekenis heeft ten opzichte van het vierde lid.
Aangaande de bereikbaarheid van het perceel voor het overige verkeer, overweegt de voorzitter dat de weg die dient ter ontsluiting van het perceel ook door [verzoekers] als ontsluitingsweg wordt gebruikt. Ter zitting is gebleken dat de door hen gebruikte auto's niet als klein kunnen worden aangemerkt. Gelet hierop, en gezien de ter zitting aan de hand van foto's door het college gegeven nadere toelichting, moet worden geoordeeld dat het perceel feitelijk bereikbaar is voor gewoon personenverkeer. Naar het oordeel van de voorzitter heeft het college zich voorts in redelijkheid onder verwijzing naar het advies van Hulpverlening Gelderland Midden van 6 februari 2009 op het standpunt kunnen stellen dat het perceel in geval van nood voldoende bereikbaar is voor ziekenauto's. Er bestaat geen aanleiding voor de conclusie dat het college dat advies, afkomstig van een terzake deskundige, niet aan het nieuwe besluit op bezwaar ten grondslag mocht leggen. Verder mocht het college naar het oordeel van de voorzitter bij de besluitvorming gewicht toekennen aan de omstandigheid dat de Afdeling bij de beoordeling van het besluit tot goedkeuring van het geldende bestemmingsplan de bereikbaarheid van het perceel uitdrukkelijk in ogenschouw heeft genomen, maar geen reden heeft gezien goedkeuring te onthouden aan de aan het perceel gegeven bestemming "Woondoeleinden". Voor zover [verzoekers] betogen dat het gebruik van de ontsluitingsweg ten behoeve van de woning een onredelijke verzwaring van de daarop gevestigde erfdienstbaarheid met zich brengt, wordt overwogen dat voor het oordeel dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van ontheffing in de weg staat, slechts aanleiding bestaat, wanneer deze een evident karakter heeft, nu de burgerlijke rechter de eerst aangewezene is om die vraag te beantwoorden en [verzoekers] de mogelijkheid hebben dat antwoord te verkrijgen. Een privaatrechtelijke belemmering met een evident karakter doet zich hier niet voor, nu uit de akte van erfdienstbaarheid van 16 juni 1965 blijkt dat ten behoeve van het perceel een erfdienstbaarheid op de weg is gevestigd die mag worden verzwaard door het stellen van verdere opstallen op het heersend erf, waarvan het perceel deel uitmaakte ten tijde van het opstellen van de akte, of door het aanbrengen van andere veranderingen op dat erf. Onder die omstandigheden ziet de voorzitter in hetgeen [verzoekers] naar voren hebben gebracht geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid ontheffing krachtens artikel 2.5.3, zesde lid, van de Bouwverordening heeft kunnen verlenen.
2.6. Gelet op het voorgaande, en na afweging van alle betrokken belangen, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Roessel
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2009
457.