Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI6071

Datum uitspraak2009-06-03
Datum gepubliceerd2009-06-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200807453/1/M2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 1 september 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) bepaald dat het geval van bodemverontreiniging op het perceel [locatie 1] te [plaats] ernstig is maar dat een spoedige sanering van deze verontreiniging niet noodzakelijk is. Tevens zijn bij dit besluit gebruiksbeperkingen vastgesteld.


Uitspraak

200807453/1/M2. Datum uitspraak: 3 juni 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 1 september 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) bepaald dat het geval van bodemverontreiniging op het perceel [locatie 1] te [plaats] ernstig is maar dat een spoedige sanering van deze verontreiniging niet noodzakelijk is. Tevens zijn bij dit besluit gebruiksbeperkingen vastgesteld. Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 oktober 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 11 november 2008. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant heeft een verweerschrift ingediend. Nadere stukken zijn ontvangen van [belanghebbende], de eigenaar van het verontreinigde perceel en van [appellanten]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 mei 2009, waar [appellanten], vertegenwoordigd door mr. J.M.S. Salomons, en het college, vertegenwoordigd door R.A. Toebak en ing. S. Ouwerkerk, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Tevens is de eigenaar van het verontreinigde perceel [belanghebbende] als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. [appellanten] vrezen dat de op het perceel [locatie 1] bestaande bodemverontreiniging met chroom en koper zich naar hun terrein heeft verspreid en zich nog steeds verspreidt. Zij voeren aan dat het bestreden besluit is gebaseerd op onderzoek dat geen juist beeld geeft van de verontreinigingsituatie en dat onvolledig is. Uit een in opdracht van [appellanten] opgesteld bodemonderzoek is gebleken dat het grondwater op hun terrein een verhoogd gehalte aan chroom en koper bevat. 2.1.1. Het college stelt dat in een peilbuis in de nabijheid van het perceel van [appellanten] weliswaar een licht verhoogd gehalte aan chroom is aangetroffen, maar dat noch bij deze peilbuis noch bij het in opdracht [appellanten] uitgevoerde onderzoek meer dan een geringe overschrijding van de streefwaarde is aangetoond. Van een overschrijding van de interventiewaarden is geen sprake. Bovendien is uit een naar aanleiding van het beroep door de eigenaar van het verontreinigde perceel uitgevoerd nader bodemonderzoek naar voren gekomen dat er nauwelijks verspreiding van de verontreiniging in de richting van het perceel van [appellanten] heeft plaatsgevonden en plaatsvindt en dat daaruit tevens blijkt dat de in het bestreden besluit gehanteerde verontreinigingscontouren in essentie correct zijn. Tevens wijst het college in dit kader op de verhoogde achtergrondwaarde van zware metalen in de regio. 2.1.2. Onomstreden is dat het onderhavige geval van bodembescherming terecht als een ernstig geval van bodemverontreiniging in de zin van de Wet bodem is aangemerkt. Uit hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd blijkt niet dat er een relatie bestaat tussen de aangetroffen verhoging van de gehalten chroom en koper in het grondwater ter plaatse van het perceel [locatie 2] en de verontreiniging op het perceel [locatie 1]. Evenmin zijn er naar het oordeel van de Afdeling voldoende concrete aanwijzingen gebleken waaruit voortvloeit dat de omvang van het geval van bodemverontreiniging op een onjuiste wijze zou zijn vastgesteld. Ook de in opdracht van de grondeigenaar en [appellanten] opgestelde bodemonderzoeksrapporten leiden niet tot die conclusie. Deze beroepsgrond faalt. 2.2. [appellanten] voeren aan dat de peilbuis in de nabijheid van hun perceel in de monitoring van de verontreiniging moet worden meegenomen. Tevens stellen zij dat extra peilbuizen moeten worden geplaatst om de verspreiding van de verontreiniging goed in beeld te kunnen krijgen. 2.2.1. Het college stelt dat noch de gevoeligheid van de betreffende locatie noch het verspreidingsrisico aanleiding geven tot het in het bestreden besluit opnemen van een monitoringsverplichting. De tot nu toe uitgevoerde monitoring vindt plaats op eigen initiatief van de eigenaar van het verontreinigde perceel. 2.2.2. De Afdeling stelt vast dat in het besluit geen monitoringsverplichting is opgenomen. Uit hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd noch anderszins is gebleken van klemmende redenen om in de onderhavige situatie, waarin het verspreidingsrisico gering is, alsnog een dergelijke verplichting op te leggen. Deze beroepsgrond treft geel doel. 2.3. Het beroep is ongegrond. 2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat. w.g. Boll w.g. Klap lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2009 315.