
Jurisprudentie
BI6083
Datum uitspraak2009-06-03
Datum gepubliceerd2009-06-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200807066/1/V6
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-06-03
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200807066/1/V6
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 20 september 2006 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) [appellant] een boete opgelegd van € 18.000,00 wegens overtreding van de artikelen 2, eerste lid, en 15, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Uitspraak
200807066/1/V6.
Datum uitspraak: 3 juni 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 augustus 2008 in zaak nr. 07/5043 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 september 2006 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) [appellant] een boete opgelegd van € 18.000,00 wegens overtreding van de artikelen 2, eerste lid, en 15, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 30 mei 2007 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 augustus 2008, verzonden op 8 augustus 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 30 mei 2007 vernietigd, voor zover het betreft de boete opgelegd wegens overtreding van de artikelen 2, eerste lid, en 15, eerste lid, van de Wav, geconstateerd ten aanzien van [vreemdeling A], en het besluit van 20 september 2006 in zoverre herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 september 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 17 oktober 2008. Deze brieven zijn aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2009, waar [appellant], vertegenwoordigd door [eigenaar] en bijgestaan door mr. J.P.C. ten Wolde, advocaat te Haarlem, en de minister, vertegenwoordigd door mr. S. Eekhout, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 1˚, van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, draagt de werkgever die door een vreemdeling arbeid laat verrichten bij een andere werkgever er bij de aanvang van de arbeid door de vreemdeling onverwijld zorg voor dat de werkgever bij wie de arbeid feitelijk wordt verricht een afschrift van het document, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1˚ tot en met 3˚, van de Wet op de identificatieplicht, van de vreemdeling ontvangt.
Ingevolge artikel 18, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van de artikelen 2, eerste lid, en 15, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge het tweede lid gelden de ter zake van deze wet gestelde beboetbare feiten ten opzichte van elk persoon, met of ten aanzien van wie een beboetbaar feit is begaan.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, voor zover thans van belang, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11.250,00.
Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2007 (hierna: de beleidsregels) worden bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wet arbeid vreemdelingen' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens artikel 2 wordt voor de werkgever als natuurlijk persoon bij een gedraging in strijd met artikel 2, eerste lid, als uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen boete 0,5 maal het boetenormbedrag gehanteerd.
Volgens artikel 4 bestaat de totale bij een boetebeschikking op te leggen boete, ingeval er sprake is van meer beboetbare feiten, uit de som van de per beboetbaar feit berekende boetebedragen.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000,00 en voor overtreding van artikel 15, eerste lid, op € 1.500,00 per persoon per beboetbaar feit gesteld.
2.2. Het op ambtsbelofte door inspecteurs van de Arbeidsinspectie opgemaakte boeterapport van 7 november 2005 (hierna: het boeterapport) houdt in dat tijdens een controle op het adres [locatie], te [plaats], [vreemdeling B], van Afghaanse nationaliteit, [vreemdeling A], van Slowaakse nationaliteit, [vreemdeling C], van Afghaanse nationaliteit, en [vreemdeling D], van Slowaakse nationaliteit, zijn aangetroffen, terwijl zij arbeid verrichtten, onderscheidenlijk bestaande uit het schuren van een kozijn, het opruimen van bouwafval, het opruimen van verfgereedschap en het opruimen van stucgereedschap. Voor het verrichten van werkzaamheden door voormelde vreemdelingen waren geen tewerkstellingsvergunningen afgegeven. Evenmin waren door [appellant] afschriften van de identiteitsdocumenten van voormelde vreemdelingen aan de bij de verbouwing van voormeld pand betrokken hoofdaannemer [Onderhoudsbedrijf], te [plaats], gezonden.
Uit de bij het op ambtsbelofte door inspecteurs van de Arbeidsinspectie opgemaakte aanvullende boeterapport van 25 juli 2006 gevoegde bijlagen, volgt voorts dat de opdracht tot verbouwing van het op voormeld adres gelegen pand door [belanghebbende], te [plaats], is vergund aan [Onderhoudsbedrijf]. [Onderhoudsbedrijf] heeft daarop het stuc- en schilderwerk, de reparaties van wanden en het sausen van wanden en plafonds, in onderaanneming uitbesteed aan [appellant]. Door [Onderhoudsbedrijf] waren voorts aangenomen sloopwerkzaamheden, het uitbreken van wanden, het aanleggen van diverse leidingen en een cv-installatie en het plaatsen van een badkamer en een keuken.
In het besluit van 20 september 2006 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav wegens arbeid verricht door [vreemdeling B], nu is gebleken dat deze was gerechtigd arbeid in Nederland te verrichten zonder tewerkstellingsvergunning. In de aangevallen uitspraak is overwogen dat, gelet op de aard van de door [vreemdeling A] verrichte werkzaamheden, ten onrechte een boete is opgelegd voor overtreding van de artikelen 2, eerste lid, en 15, eerste lid, van de Wav voor de door hem verrichte werkzaamheden, nu [appellant] slechts stuc- en schilderwerkzaamheden voor haar rekening nam en het opruimen van bouwafval veelal het gevolg is van het slopen en uitbreken van wanden.
2.3. [appellant] betoogt dat de werkzaamheden, verricht door de vreemdelingen [vreemdeling D] en [vreemdeling C], niet aan haar kunnen worden toegeschreven, nu uit hun verklaringen noch uit enig ander stuk uit het boeterapport blijkt dat [appellant] één of meer van deze vreemdelingen arbeid heeft laten verrichten. De rechtbank heeft dit niet onderkend, aldus [appellant]. De veronderstelling van de rechtbank dat de aard van de werkzaamheden ertoe dient te leiden dat [appellant] een boete wordt opgelegd, is volgens [appellant] onjuist, aangezien naast [appellant] diverse onderaannemers op de bouwlocatie aanwezig waren en [appellant] voorts geen werkzaamheden aan de buitenkant van het pand heeft verricht.
2.3.1. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 1 en 2 van de Wav (Kamerstukken II 1993/94, 23 574, nr. 3, blz. 13) blijkt dat diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichtig werkgever is en dat deze werkgever te allen tijde verantwoordelijk is voor en aanspreekbaar op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning. Of sprake is van een arbeidsovereenkomst of gezagverhouding is daarbij niet relevant. Het feit dat in opdracht of ten dienste van een werkgever arbeid wordt verricht is voor het feitelijk werkgeverschap reeds voldoende (Kamerstukken II 1993/94, 23 574, nr. 5, blz. 2).
2.3.2. In de situatie waarin op een locatie met één of meer onderaannemers wordt gewerkt, dient - zoals de rechtbank terecht heeft overwogen - voor het oordeel dat arbeid in opdracht of ten dienste van een werkgever is verricht, te worden vastgesteld welke aannemer welke vreemdelingen arbeid heeft laten verrichten.
2.3.3. Op grond van het dossier en het verhandelde ter zitting kan niet worden vastgesteld dat er nog andere onderaannemers op de bouwplaats aanwezig waren. De enkele stelling van [appellant] dat dit het geval was, is in dit verband onvoldoende. Ten tijde van de controle zijn [vreemdeling C] en [vreemdeling D] aangetroffen, terwijl zij bezig waren met het opruimen van verfgereedschap onderscheidenlijk het opruimen van stucgereedschap. Nu deze werkzaamheden overeenkomen met het soort werkzaamheden dat door [Onderhoudsbedrijf] aan [appellant] was uitbesteed, bestaat grond voor het oordeel dat de werkzaamheden ten dienste van [appellant] zijn verricht. De enkele stelling van [appellant] dat deze werkzaamheden evenzeer konden samenhangen met werkzaamheden aan de buitenkant van het pand, welke niet aan [appellant] waren uitbesteed, kan hieraan niet afdoen nu [vreemdeling C] en [vreemdeling D] blijkens het boeterapport in het pand aan het opruimen waren.
2.3.4. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 juli 2007 in zaak nr. 200700303/1), is instemming met, onderscheidenlijk wetenschap van de arbeid voor de kwalificatie als werkgever in de zin van de Wav niet vereist en bestaat geen grond voor het oordeel dat het begrip 'arbeid te laten verrichten' een actieve rol impliceert. Het enkel mogelijk maken van het verrichten van arbeid en het niet verhinderen daarvan, wordt ook opgevat als het laten verrichten van arbeid. Dat [appellant] - naar gesteld - niet op de hoogte was van de aanwezigheid van de vreemdelingen en het verrichten van werkzaamheden door hen, leidt dan ook niet tot een ander oordeel. Het had op de weg van [appellant] gelegen haar bedrijfsvoering op een zodanige wijze in te richten dat de situatie als aangetroffen door de inspecteurs zich niet kon voordoen.
2.3.5. Gezien het vorenstaande is op basis van de feiten en omstandigheden van het geval genoegzaam komen vast te staan dat [appellant] als werkgever in de zin van de Wav van [vreemdeling C] en [vreemdeling D] dient te worden aangemerkt.
Het betoog faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. De Vink
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2009
154-510.