Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI6099

Datum uitspraak2009-05-19
Datum gepubliceerd2009-06-04
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers107.002.106/01
Statusgepubliceerd


Indicatie

n grief 2 bestrijdt [appellant] de conclusie van de rechtbank dat [geïntimeerden] bij het sluiten van de koopovereenkomst met [appellant], circa anderhalf jaar na de bovengenoemde brief van [betrokkene] van 23 maart 1999, er van mocht uitgaan dat [betrokkene] zijn aanspraak had laten varen, zodat er op [geïntimeerden] geen mededelingsplicht rustte. Het hof verenigt zich met het hieromtrent gegeven oordeel van de rechtbank en de daarvoor gegeven motivering en maakt die tot de zijne. Voor zover [appellant] in de toelichting op de grief nog aanvoert dat [geïntimeerden] niet heeft duidelijk gemaakt met welk tegenargument hij [betrokkene] zou hebben overtuigd om zijn aanspraken te laten varen, gaat het hof aan deze stelling voorbij op grond van hetgeen het hof hiervoor met betrekking tot grief 1 heeft overwogen. Daaruit vloeit immers voort dat het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerden] na de brief van [betrokkene] van 23 maart 1999 tot het sluiten van de koopovereenkomst op 5 juli 2000 met [appellant] niet meer van [betrokkene] over diens aanspraak heeft vernomen.


Uitspraak

Arrest d.d. 19 mei 2009 Zaaknummer 107.002.106/01 HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, in eerste aanleg: eiser, hierna te noemen: [appellant], advocaat: mr. G.P. Wempe, kantoorhoudende te Drachten, tegen de erven van [geïntimeerden] gewoond hebbend te Elst, geïntimeerde, in eerste aanleg: gedaagde, hierna te noemen: [geïntimeerden], advocaat: mr. J.B. Dijkema, kantoorhoudende te Leeuwarden. Het geding in eerste instantie In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de rolbeslissing uitgesproken op 23 januari 2007 en het vonnis uitgesproken op 20 juni 2007 door de rechtbank Leeuwarden. Het geding in hoger beroep Bij exploot van 19 september 2007 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerden] tegen de zitting van 3 oktober 2007. De conclusie van de dagvaarding in hoger beroep luidt: "`dat het Gerechtshof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis op 20 juni 2007 door de rechtbank te Leeuwarden tussen partijen onder rolnummer 06-803 gewezen vernietigt, en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van appellant alsnog toewijst, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties." [appellant] heeft een memorie van grieven genomen. Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerden] verweer gevoerd met als conclusie: "het vonnis van de Rechtbank Leeuwarden van 27 juni 2007 (zaak-/rolnummer: 78711/HA ZA 06-803) te bevestigen en uitsluitend voor zover nodig onder verbetering en/of aanvulling van de (rechts) gronden en met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedures in beide instanties en onder bepaling dat [appellant] de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd zal zijn met ingang van de veertiende dag na de datum van het door uw Hof te wijzen arrest." Tenslotte heeft [geïntimeerden] de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest. De grieven [appellant] heeft drie grieven opgeworpen. De beoordeling Met betrekking tot de feiten 1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.6) van genoemd vonnis van 20 juni 2007 is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan. Het geschil 2. [appellant] en [geïntimeerden] hebben op 5 juli 2000 een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot een weiland te Haulerwijk. Deze onroerende zaak is op 7 augustus 2000 aan [appellant] geleverd. Op het perceel rust een erfdienstbaarheid van het recht van weg ten gunste van [betrokkene]. [betrokkene] heeft op 23 maart 1999 aan [geïntimeerden] een brief gestuurd, waarin [betrokkene] er aanspraak op maakt dat [geïntimeerden] het pad waarover de betreffende erfdienstbaarheid wordt uitgeoefend, over een breedte van vier meter berijdbaar maakt. De brief vermeldt onder meer: "Mocht binnen 4 weken na heden niet aan dit verzoek zijn voldaan, behoud ik mij alle rechten voor tot het nemen van ogenblikkelijke maatregelen." 2.1. Kort na de eigendomsoverdracht is [appellant] aangesproken door [betrokkene]. Dit heeft geresulteerd in een procedure, die is geëindigd in een schikking in hoger beroep, waarbij is afgesproken dat [appellant] en [betrokkene] elk de eigen proceskosten zullen dragen, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. [appellant] vordert in de onderhavige procedure betaling van [geïntimeerden] van deze proceskosten van [appellant]. 2.2. [appellant] heeft aan zijn vordering primair ten grondslag gelegd dat [geïntimeerden] is tekort geschoten in zijn verplichtingen onder de koopovereenkomst door [appellant] niet te informeren over de aanspraken van [betrokkene], waardoor hij schade heeft geleden tot het bedrag van de genoemde proceskosten. Subsidiair beroept [appellant] zich op dwaling bij het sluiten van de koopovereenkomst met [geïntimeerden], omdat hij deze overeenkomst niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten bij een juiste voorstelling van zaken. 2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat [geïntimeerden] geen mededelingsplicht jegens [appellant] heeft geschonden en heeft de vordering van [appellant] afgewezen. Met betrekking tot de grieven 3. De drie grieven van [appellant] richten zich tegen rechtsoverweging 4.2 van het bestreden vonnis, waarin de rechtbank oordeelt dat [geïntimeerden] er van mocht uitgaan dat hij na de bovengenoemde brief van [betrokkene] van 23 maart 1999, waarin een duidelijke termijn van vier weken was opgenomen, tot het sluiten van de koopovereenkomst op 5 juli 2000 niet meer van [betrokkene] heeft vernomen, zodat hij bij het sluiten van de koopovereenkomst met [appellant] er van uit mocht gaan dat [betrokkene] zijn aanspraak had laten varen. 4. In grief 1 stelt [appellant] het uitgesloten te achten dat [geïntimeerden], die bij conclusie van antwoord in eerste aanleg heeft gesteld in antwoord op de brief van [betrokkene] van 23 maart 1999 aan [betrokkene] te hebben laten weten niet op zijn verzoek in te gaan, hierop geen reactie van [betrokkene] heeft gekregen. 4.1. In de eerste plaats heeft [appellant] dit onderbouwd met de stelling dat [betrokkene] daar de man niet naar was, hetgeen het hof onvoldoende oordeelt om daar enige gevolgtrekking aan te verbinden. 4.2. In de tweede plaats beroept [appellant] zich op een door hem overgelegde brief van 16 augustus 2000 van mr. Struif, de toenmalige advocaat van [betrokkene], aan [appellant] (productie 1 bij memorie van grieven) waarin deze melding maakt van een "schrijven van november jongstleden aan de familie [geïntimeerden]" over het geschil. [geïntimeerden] heeft echter bestreden een dergelijke brief te hebben ontvangen. Nu voorts geen kopie van de beweerde brief van november 1999 is overgelegd en [appellant] ter zake de ontvangst van een dergelijke brief door [geïntimeerden] ook geen bewijsaanbod heeft gedaan, houdt het hof het ervoor dat een dergelijke brief door [geïntimeerden] niet is ontvangen. 5. Grief 1 faalt derhalve. 6. In grief 2 bestrijdt [appellant] de conclusie van de rechtbank dat [geïntimeerden] bij het sluiten van de koopovereenkomst met [appellant], circa anderhalf jaar na de bovengenoemde brief van [betrokkene] van 23 maart 1999, er van mocht uitgaan dat [betrokkene] zijn aanspraak had laten varen, zodat er op [geïntimeerden] geen mededelingsplicht rustte. 7. Het hof verenigt zich met het hieromtrent gegeven oordeel van de rechtbank en de daarvoor gegeven motivering en maakt die tot de zijne. 8. Voor zover [appellant] in de toelichting op de grief nog aanvoert dat [geïntimeerden] niet heeft duidelijk gemaakt met welk tegenargument hij [betrokkene] zou hebben overtuigd om zijn aanspraken te laten varen, gaat het hof aan deze stelling voorbij op grond van hetgeen het hof hiervoor met betrekking tot grief 1 heeft overwogen. Daaruit vloeit immers voort dat het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerden] na de brief van [betrokkene] van 23 maart 1999 tot het sluiten van de koopovereenkomst op 5 juli 2000 met [appellant] niet meer van [betrokkene] over diens aanspraak heeft vernomen. 9. Grief 2 faalt eveneens. 10. Met grief 3 wil [appellant] kennelijk ingang doen vinden dat uit de brief van [betrokkene] van 23 maart 1999 niet in duidelijke bewoordingen naar voren komt dat wanneer [geïntimeerden] niet binnen een termijn van vier weken aan het verzoek van [betrokkene] zou hebben voldaan, [betrokkene] zou overgaan tot het nemen van juridische stappen. 11. Hoewel [appellant] zelf aan deze grief geen (duidelijke) gevolgtrekking verbindt, moet de grief ook reeds daarom falen omdat de in de betreffende zin in de brief - hiervoor onder 2 weergegeven - genoemde ogenblikkelijke maatregelen naar het oordeel van het hof geacht moeten worden mede juridische stappen in te houden. De slotsom 12. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep (tarief I, 1 punt). Het hof zal hierover niet de door [geïntimeerden] gevorderde wettelijke rente met ingang van de veertiende dag na de datum van het arrest toewijzen, nu deze vordering niet op de wet is gegrond. De beslissing Het gerechtshof: bekrachtigt het vonnis waarvan beroep; veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van [geïntimeerden] tot aan deze uitspraak op € 402,-- aan verschotten en € 632,-- aan geliquideerd salaris voor de advocaat. verklaart deze veroordeling in de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad. Aldus gewezen door mrs. De Bock, voorzitter,Verschuur en Van de Veen, raden, en, uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 19 mei 2009 in bijzijn van de griffier.