Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI6105

Datum uitspraak2009-05-19
Datum gepubliceerd2009-06-03
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/655 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening en (bruto) terugvordering. Verlaging. Administratieve boete. Schending inlichtingenverplichting. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de door appellant genoemde productiekosten gelijk te stellen zijn met verwervingskosten. Bij de vaststelling van de hoogte van het in aanmerking te nemen inkomen bestaat derhalve geen ruimte voor verrekening van deze kosten. Dat het appellant - zoals hij stelt - was toegestaan naar eigen inzicht gemaakte kosten met zijn inkomsten te verrekenen alvorens deze inkomsten te moeten melden, is door hem niet met bewijs onderbouwd en ook niet op andere wijze aannemelijk gemaakt.


Uitspraak

08/655 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 december 2007, 06/3851 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College). Datum uitspraak: 19 mei 2009 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. R.A.M. Nachbahr. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een volledig overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende. 1.1. Appellant ontving bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). 1.2. Bij besluit van 15 september 2003 heeft het College de bijstand van appellant over de periode van 5 april 2001 tot en met 8 april 2001 herzien en de kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 627,96 (bruto) van appellant teruggevorderd. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant werkzaamheden heeft verricht en de daaruit van [werkgever] verkregen inkomsten van € 408,38 niet heeft gemeld. 1.3. Bij besluit van 18 december 2003 heeft het College aan appellant een administratieve boete opgelegd van € 77,--. 1.4. Bij besluit van 29 juni 2006 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 15 september 2003 en 18 december 2003 gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarbij heeft het College de herzienings- en terugvorderingsperiode gewijzigd in 4 februari 2001 tot en met 8 april 2001 en de administratieve boete gewijzigd in een verlaging van de bijstand van € 66,--. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 juni 2006 ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Voorts heeft appellant verzocht om, indien hij in het gelijk wordt gesteld, het College te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden schade tot een bedrag van € 1.720,46, een en ander overeenkomstig een door hem overgelegde specificatie, alsmede tot vergoeding van de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 28 april 2006. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. De Raad is - ambtshalve overwegend - van oordeel dat de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) haar beoordeling heeft beperkt tot de herziening en terugvordering en niet tevens de rechtmatigheid van de verlaging van de bijstand heeft beoordeeld. De aangevallen uitspraak dient derhalve in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad tevens de verlaging van de bijstand beoordelen. 4.2. De herziening en terugvordering 4.2.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat uit artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand volgt dat met toepassing van de Abw op het bezwaar tegen de herziening en terugvordering diende te worden beslist. 4.2.2. Niet in geschil is dat appellant tijdens de periode hier in geding een bedrag van ƒ 900,-- (€ 408,38) van [werkgever] heeft ontvangen voor vier optredens in het theater-restaurant [naam theater-restaurant]. Volgens appellant dient op deze inkomsten een bedrag van ongeveer ƒ1.075,-- voor productiekosten in mindering te worden gebracht. Deze kosten houden voornamelijk verband met de aanschaf van een herenkostuum met toebehoren en een paar schoenen. 4.2.3. Op grond van artikel 26, tweede lid, van de Abw is de hoogte van de bijstand het verschil tussen het inkomen en de toepasselijke bijstandsnorm. Bij de vaststelling van de hoogte van het in aanmerking te nemen inkomen bestaat, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, volgens vaste rechtspraak van de Raad geen ruimte voor verrekening van verwervingskosten. 4.2.4. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de door appellant genoemde productiekosten gelijk te stellen zijn met verwervingskosten. Bij de vaststelling van de hoogte van het in aanmerking te nemen inkomen bestaat derhalve geen ruimte voor verrekening van deze kosten. 4.2.5. Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw doet de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het bedrag van de bijstand dat aan hem wordt uitbetaald. 4.2.6. Vaststaat dat appellant zijn werkzaamheden en de daaraan verbonden inkomsten niet op de maandelijkse inkomstenformulieren aan het College heeft gemeld. Evenmin is gebleken dat appellant het College op andere wijze hierover tijdig en volledig heeft geïnformeerd. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze feiten van invloed kunnen zijn op de hoogte van de bijstand, zodat hij door hiervan geen melding te maken de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hierdoor is de bijstand tot een te hoog bedrag vastgesteld en was het College op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw verplicht de bijstand over de periode van 4 februari 2001 tot en met 8 april 2001 te herzien door alsnog met de hiervoor bedoelde inkomsten rekening te houden. Dat het appellant - zoals hij stelt - was toegestaan naar eigen inzicht gemaakte kosten met zijn inkomsten te verrekenen alvorens deze inkomsten te moeten melden, is door hem niet met bewijs onderbouwd en ook niet op andere wijze aannemelijk gemaakt. 4.2.7. Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat het College gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 4 februari 2001 tot en met 8 april 2001 over te gaan. 4.2.8. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende reden als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, en artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat het College niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van herziening en terugvordering af te zien. 4.2.9. In hetgeen overigens door appellant is aangevoerd, ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen. 4.2.10. Uit de overwegingen onder 4.2.4 tot en met 4.2.9 volgt dat het hoger beroep, voor zover dat ziet op de herziening en terugvordering, niet slaagt. 4.3. De verlaging 4.3.1. Het College heeft het besluit op bezwaar tegen het besluit van 18 december 2003 terecht op de Wet werk en bijstand (WWB) gebaseerd, nu specifieke bepalingen van overgangsrecht voor een situatie als hier aan de orde ontbreken, het bezwaar dateert van 12 januari 2004 en het College gebruik heeft gemaakt van de op artikel 2 van de Invoeringsregeling WWB gebaseerde bevoegdheid om eerder - voor Amsterdam met ingang van 1 januari 2004 - uitvoering te geven aan onderdelen van de WWB, zoals artikel 18, tweede lid, van de WWB, die van onmiddellijke inwerkingtreding op 1 januari 2004 waren uitgezonderd. 4.3.2. De Raad stelt voorop dat de vastgestelde verlaging volgens vaste rechtspraak, zie onder meer de uitspraak van de Raad van 1 december 2008, LJN BG6751, moet worden aangemerkt als een punitieve sanctie. De verlaging is immers gericht op sanctionering van schending van de inlichtingenverplichting boven op de herziening van de bijstand en de terugvordering van hetgeen als gevolg van die schending onverschuldigd is betaald. 4.3.3. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat indien de belanghebbende de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. 4.3.4. Gelet op hetgeen de Raad onder 4.2.6 heeft overwogen staat vast dat appellant met betrekking tot de periode van 4 februari 2001 tot en met 8 april 2001 de inlichtingenverplichting heeft geschonden door het College niet tijdig en volledig in te lichten over zijn werkzaamheden en de inkomsten daaruit. Nu niet kan worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, was het College gehouden met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB de bijstand van appellant te verlagen. Op grond van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand, zoals deze ten tijde van het bestreden besluit luidde, zou de verlaging van de bijstand € 200,-- bedragen. Nu het sanctieregime ten tijde van de gedraging in 2001 op grond van artikel 14a van de Abw en het daarop gebaseerde Boetebesluit socialezekerheidswetten tot een sanctie van € 66,-- zou leiden, heeft het College, gelet op artikel 7, eerste lid, tweede volzin, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 15, eerste lid, tweede volzin, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten terecht de hoogte van de verlaging van de bijstand vastgesteld op € 66,--. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College was gehouden om met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB en artikel 5 van de Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand de verlaging van bijstand op een lager bedrag vast te stellen. 4.3.5. Uit hetgeen onder 4.3.4 is overwogen volgt dat het beroep,voor zover dat ziet op de verlaging van bijstand, ongegrond moet worden verklaard. 5. Nu het besluit van 29 juni 2006 in rechte in stand blijft, komt het verzoek van appellant om het College te veroordelen in de door hem geleden schade niet voor toewijzing in aanmerking. 6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij niet heeft beslist op het beroep tegen de in bezwaar gewijzigde verlaging van bijstand; Verklaart het beroep in zoverre ongegrond; Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige. Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.F. Bandringa en W.F. Claessens als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2009. (get.) N.J. van Vulpen-Grootjans. (get.) R.B.E. van Nimwegen. NK