Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI6153

Datum uitspraak2009-05-15
Datum gepubliceerd2009-06-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/6919 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking WAO-uitkering. Voldoende medische en arbeidskundige grondslag. Ervan uitgaande dat de beperkingen van appellante niet zijn onderschat, staat ook voor de Raad genoegzaam vast dat appellante ten tijde hier van belang in staat was de werkzaamheden te verrichten die behoren bij de aan de schatting ten grondslag gelegde functies.


Uitspraak

07/6919 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 6 november 2007, 06/1009 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 15 mei 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. I. Winia, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 24 april 2008 heeft mr. Winia aan de Raad laten weten dat zij zich heeft teruggetrokken als gemachtigde van appellante. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2009. Appellante is in persoon verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L.A.P. ter Laak. II. MOTIVERING 1. Appellante is in 1991 wegens linkerschouder- en armklachten uitgevallen als serveerster. Nadien heeft zij ook verschillende andere lichamelijke klachten gekregen. Met ingang van 29 augustus 1992 is aan haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. 2. Na verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige herbeoordeling heeft het Uwv bij besluit van 6 januari 2006 deze uitkering met ingang van 7 maart 2006 ingetrokken. 3. Tegen dat besluit is in bezwaar naar voren gebracht dat de klachten van appellante alleen maar zijn toegenomen en dat zij zich niet in staat acht de aan de geduide functies verbonden arbeid te verrichten. 4. Bij besluit van 11 juli 2006 (hierna: bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 6 januari 2006 ongegrond verklaard. 5. In beroep tegen het bestreden besluit is aangevoerd dat in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 21 december 2005 minder beperkingen zijn aangenomen dan in het verleden. Wederom heeft appellante betoogd dat er geen verbetering in haar medische situatie is opgetreden. 6. De rechtbank heeft overwogen dat in dit geval geen sprake is van een onzorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat uit de beschikbare medische gegevens niet blijkt dat de juistheid van de FML van 21 december 2005 in twijfel zou moeten worden getrokken, in die zin dat voor appellante meer en/of verdergaande (lichamelijke en/of psychische) beperkingen zouden moeten worden aangenomen dan die welke zijn opgenomen in de FML. 7. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het Uwv voldoende duidelijk heeft gemaakt dat appellante met haar beperkingen in staat moet worden geacht de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen en dat het Uwv in het bestreden besluit terecht heeft geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 7 maart 2006 minder dan 15% dient te worden gesteld, zodat het beroep ongegrond moet worden verklaard. 8.1. De Raad heeft in hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd - hetgeen grotendeels neerkomt op een herhaling van de reeds eerder aangevoerde grieven, zoals hiervoor aangegeven - geen aanknopingspunten gevonden om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank uitvoerig gemotiveerd waarom zij de medische grondslag van het bestreden besluit heeft onderschreven. De Raad kan zich met de overwegingen en het daarop gegronde oordeel van de rechtbank ten volle verenigen en maakt die overwegingen en dat oordeel tot de zijne. De Raad merkt daarbij nog op dat van de zijde van appellante in hoger beroep geen objectief-medische gegevens zijn overgelegd die kunnen dienen ter onderbouwing van haar eigen opvatting inzake de ernst van haar gezondheidssituatie, met name haar pijn- en vermoeidheidsklachten, en de daaruit voor haar op 7 maart 2006 voortvloeiende arbeidsbeperkingen. De in hoger beroep door appellante naar voren gebrachte grief dat de artsen van het Uwv niet over alle relevante medische gegevens beschikten, zoals de resultaten van een bij appellante door neuroloog dr. Prick afgenomen bloedonderzoek, slaagt evenmin. Appellante heeft op de hoorzitting zelf gezegd dat deze neuroloog bij neurologisch onderzoek, bloedonderzoek en een MRI van de hersenen geen afwijkingen heeft kunnen vinden. Verder heeft bezwaarverzekeringsarts D.W. Seyfert in zijn rapport van 20 juni 2006 vermeld dat hij op 13 juni 2006 informatie van Prick heeft gekregen, waaruit naar voren komt dat deze ondanks uitgebreid onderzoek nog geen definitieve diagnose heeft kunnen stellen. 8.2. Ervan uitgaande dat de beperkingen van appellante niet zijn onderschat, staat ook voor de Raad genoegzaam vast dat appellante ten tijde hier van belang in staat was de werkzaamheden te verrichten die behoren bij de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. 9. Het hoger beroep treft derhalve geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 10. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R. Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2009. (get.) J.W. Schuttel. (get.) T.J. van der Torn. KR