
Jurisprudentie
BI6169
Datum uitspraak2009-05-27
Datum gepubliceerd2009-06-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/4367 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-06-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/4367 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
1) Beëindiging ZW-uitkering. Zijn arbeid, voldoende indien de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de in het kader van de WAO-schatting geselecteerde functies. Voldoende gemotiveerd dat de belasting in deze functies in overeenstemming is met de beperkingen in het belastbaarheidsprofiel, ook met inachtneming van de urologische klachten, die niet van invloed zijn op de belastbaarheid met arbeid. 2) Herziening WAO-uitkering. Deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag.
Uitspraak
08/4367 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 16 juni 2008, 07/1422 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 27 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.C.C.M. Nadaud, advocaat te Vaals, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nadaud. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht de uitkering van appellant ingevolge de Ziektewet (ZW) met ingang van 1 april 2002 heeft beëindigd en de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 17 november 2001 nader heeft berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.2. Voor de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 3 mei 2006 (03/6558 ZW en 05/5889 WAO).
1.3. De Raad heeft daarin ten aanzien van het WAO-besluit overwogen dat de bevindingen van de ZW-arts J. Janssen, die in tegenspraak zijn met die van verzekeringsarts S. Wijenbergh, ten minste aanleiding hadden dienen te vormen voor nader overleg alvorens een besluit te nemen over de beperkingen van appellant. De Raad heeft het WAO-besluit vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.4. Ten aanzien van het ZW-besluit heeft de Raad overwogen dat dit (eveneens) moet worden geacht te berusten op het door verzekeringsarts Wijenbergh verrichte medische onderzoek. De Raad stelt vast dat deze verzekeringsarts de urologische klachten van appellant ten onrechte niet bij zijn beoordeling heeft betrokken. Tevens was de Raad van oordeel dat uit de rapporten van de verzekeringsarts Wijenbergh en de bezwaarverzekeringsarts J. Jonker onvoldoende blijkt dat de geschiktheid van appellant voor (één) van de hem in het kader van de WAO-beoordeling voorgehouden functies daadwerkelijk is beoordeeld. Bovendien ontbraken de stukken betreffende functiebelasting en functieomschrijving van die functies aan het dossier. De Raad heeft daarom ook het ZW-besluit vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb en het Uwv opgedragen nieuwe besluiten op de bezwaren van appellant te nemen.
2.1. In een rapport van 10 juli 2006, aangevuld op 21 september 2006, is de bezwaarverzekeringsarts Jonker ingegaan op de door de Raad geconstateerde gebreken in de besluitvorming, zoals weergegeven onder 1.3 en 1.4. Bij besluit op bezwaar van 22 september 2006 heeft het Uwv, met verwijzing naar eerdergenoemd rapport van de bezwaarverzekeringsarts Jonker, de bezwaren van appellant tegen de beëindiging van het ziekengeld met ingang van 1 april 2002 en de herziening van de WAO-uitkering met ingang van 17 november 2001 opnieuw ongegrond verklaard.
2.2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 22 september 2006 in haar uitspraak van 19 juni 2007 gegrond verklaard en daartoe overwogen dat zij de gegeven reden voor het niet plegen van overleg in het verleden niet steekhoudend acht, maar dat zij er begrip voor kan opbrengen dat na de uitspraak van de Raad niet alsnog overleg is gevoerd. Nu overleg, zoals de Raad dat aangewezen achtte, niet meer mogelijk is, brengt zulks echter naar het oordeel van de rechtbank wel met zich dat aan de motivering van bezwaarverzekeringsarts Jonker om het standpunt van verzekeringsarts Wijenbergh en niet dat van ZW-arts Janssen te volgen extra eisen moeten worden gesteld. De rechtbank is van oordeel dat in de rapportage van bezwaarverzekeringsarts Jonker hieraan niet wordt voldaan. Uit de wijze waarop bezwaarverzekeringsarts Jonker de bevindingen van Janssen respectievelijk Wijenbergh heeft besproken blijkt volgens de rechtbank niet op grond van welke objectiveerbare medische argumenten de bezwaarverzekeringsarts tot de slotsom is gekomen dat de onderzoeksbevindingen van Janssen weerlegd kunnen worden.
2.3. Omdat het onderzoek van verzekeringsarts Wijenbergh van 29 januari 2002 zowel ten grondslag ligt aan de herziening van de WAO-uitkering als aan de weigering van een verdere ZW-uitkering, heeft de rechtbank het besluit van 22 september 2006 reeds om deze reden in zijn geheel vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb. Tegen deze uitspraak is geen rechtsmiddel aangewend.
3.1. In een nader rapport van 29 juni 2007 heeft de bezwaarverzekeringsarts Jonker uiteengezet om welke redenen zij destijds de mening van Wijenbergh heeft gevolgd en niet die van Janssen. Gelet op het rapport van de bezwaarverzekeringsarts Jonker van 29 juni 2007 heeft het Uwv bij besluit op bezwaar van 2 augustus 2007 (hierna: bestreden besluit) de bezwaren van appellant opnieuw ongegrond verklaard.
3.2. Op de gronden die appellant in het beroep tegen het bestreden besluit heeft aangevoerd heeft het Uwv gereageerd met een nader rapport van de bezwaarverzekeringsarts Jonker van 14 september 2007.
4. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
5.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen, nu nog steeds geen overleg heeft plaatsgevonden met Janssen, en dat de bezwaarverzekeringsarts Jonker kennelijk subjectief handelt. Voorts stelt appellant zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte van oordeel is dat appellant de hem voorgehouden functies spuitgieter, samensteller metaalproducten en verspener/steksteker kon vervullen.
5.2. Het Uwv heeft in het verweerschrift de stellingen van appellant weersproken, en daarbij een nader rapport van de bezwaarverzekeringsarts Jonker van 16 september 2008 in het geding gebracht.
6.1. De Raad stelt voorop dat het overleg tussen de (bezwaar)verzekeringsartsen dat de Raad aangewezen achtte, niet heeft plaatsgevonden. Dit zorgvuldigheidsgebrek is echter thans naar het oordeel van de Raad op toereikende wijze gerepareerd. Nu Janssen blijkens het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 10 juli 2006 de dienst van het Uwv per
1 februari 2006 heeft verlaten, kon bedoeld overleg niet meer plaatsvinden. De bezwaarverzekeringsarts heeft naar het oordeel van de Raad uiteindelijk in de rapporten van 29 juni 2007 en 14 september 2007 op medische gronden voldoende gemotiveerd waarom de visie van Janssen niet is gevolgd. Daarbij is ingegaan op diens onderzoeksbevindingen en uitgelegd dat deze niet leiden tot meer beperkingen per de data hier in geding, waarbij ook is verwezen naar inlichtingen van de behandelend sector en het verslag van het onderzoek door Wijenbergh van 29 januari 2002. Alle verzekeringsgeneeskundige rapportages in hun samenhang overziende is de Raad van oordeel dat aan het thans bestreden besluit zowel wat betreft het ZW-besluit als wat betreft het WAO-besluit een voldoende zorgvuldige medische beoordeling ten grondslag ligt. De Raad ziet geen grond voor twijfel aan de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige conclusies waartoe die beoordeling heeft geleid. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat appellant geen medische gegevens heeft overgelegd die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. Dit betekent dat de belastbaarheid, zoals omschreven in het belastbaarheidsprofiel van 21 april 1999, ook op de data hier in geding geldt.
6.2. Met betrekking tot het ZW-besluit overweegt de Raad dat appellant zich op 20 oktober 2001 heeft ziek gemeld met rug- en maagklachten.
6.3. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, onder “zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW verstaan gangbare arbeid, zoals nader geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een WAO-uitkering in de vorm van een aantal geselecteerde functies. Daarbij is het voldoende indien de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies.
6.4. Als maatstaf gelden in dit geval de functies die ten grondslag lagen aan de WAO-schatting per 1 augustus 2000. Dit zijn de functies spuitgieter (fb-code 7240), samensteller metaalproducten (fb-code 8463) en verspener (fb-code 6231). De met die functies verbonden belasting is inzichtelijk gemaakt in de verwoordingen functiebelasting en de verkorte functieomschrijvingen. De bezwaarverzekeringsarts Jonker heeft in het rapport van 21 september 2006 gemotiveerd uiteengezet dat de belasting in deze functies in overeenstemming is met de beperkingen in het belastbaarheidsprofiel van
21 april 1999, ook met inachtneming van de urologische klachten, die niet van invloed zijn op de belastbaarheid met arbeid. Het Uwv heeft appellant naar het oordeel van de Raad dan ook terecht in staat geacht zijn arbeid per 1 april 2002 weer te verrichten en de uitkering van ziekengeld terecht met ingang van die datum beëindigd.
6.5. Met betrekking tot het WAO-besluit overweegt de Raad dat appellant zich op 20 oktober 2001 toegenomen arbeidsongeschikt heeft gemeld en dat een herbeoordeling op grond van de wet Amber is verricht, waarbij, zoals onder 6.1 is vermeld, het belastbaarheidsprofiel van 21 april 1999 als uitgangspunt is genomen. Op grond van arbeidskundig onderzoek zijn functies geselecteerd waarvan de belasting in overeenstemming werd geacht met genoemd belastbaarheidsprofiel. De schatting werd gebaseerd op drie functies, namelijk sorteerder-voorbewerker aardappelen (fb-code 7791), interieurverzorger (fb-code 5413) en inpakker genees-, levensmiddelen, cosmet (fb-code 9717). De mate van arbeidsongeschiktheid, die tot dan toe 25 tot 35% bedroeg, werd met ingang van 17 november 2001 verhoogd naar 35 tot 45%. De bezwaarverzekeringsarts Jonker heeft in het rapport van 25 juli 2002 aan de hand van de verwoording functiebelasting van de drie aan de schatting ten grondslag gelegde functies toereikend gemotiveerd dat deze voor appellant op de datum hier in geding, 17 november 2001, niet te belastend waren. In het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 6 oktober 2005 is nog een nadere toelichting op de geschiktheid van de functies voor appellant gegeven. De Raad concludeert dat de schatting op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag berust.
6.6. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond verklaard. De Raad zal de aangevallen uitspraak dan ook bevestigen, zij het ten aanzien van de WAO-schatting deels op andere gronden, nu de rechtbank bij haar beoordeling van die schatting ten onrechte is uitgegaan van de in het kader van de ZW-beoordeling geldende functies.
6.7. Hetgeen appellant heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. Uit hetgeen de Raad onder 6.1 tot en met 6.5 heeft overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden als voorzitter en M.C.M. van Laar en B.W.N. de Waard als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2009.
(get.) C.P.J. Goorden.
(get.) A.L. de Gier.
TM