Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI6270

Datum uitspraak2009-03-11
Datum gepubliceerd2009-07-13
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
Zaaknummers243496 / HA ZA 05-1705
Statusgepubliceerd


Indicatie

Varkensrechten. Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij. Eiser heeft tegen niet-ontvankelijkverklaring niet tijdig beroep ingesteld, hoewel de beslissing op bezwaar een juiste rechtsmiddelverwijzing bevatte.


Uitspraak

vonnis RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE Sector civiel recht zaaknummer / rolnummer: 243496 / HA ZA 05-1705 Vonnis van 11 maart 2009 in de zaak van [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, advocaat mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, tegen DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit), zetelende te 's-Gravenhage, gedaagde, advocaat mr. J.P. Heinrich. Partijen zullen hierna opnieuw [eiser] en de Staat genoemd worden. De procedure Het verloop van de procedure blijkt uit: - het tussenvonnis van 24 september 2008, waarbij de rechtbank aan partijen om inlichtingen heeft gevraagd; - de akte van [eiser] van 19 november 2008; - de antwoordakte van de Staat van 14 januari 2009. Ten slotte is de datum voor vonnis bepaald op heden. De verdere beoordeling De rechtbank volhardt bij hetgeen in voormeld vonnis is overwogen en beslist. 2.2. De Staat heeft onder meer een beroep gedaan op de formele rechtskracht van de beslissing van 29 januari 1999, waarbij aan [eiser] is meegedeeld dat hij niet in aanmerking kwam voor categorie 3 van het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij. 2.3. Bij de beslissing van 29 januari 1999 heeft het Bureau Heffingen een reactie gegeven op een melding van [eiser] als hardheidsgeval in de zin van het Bhv. Sinds de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBB) in de zaak [A] (zie onderdeel 2.12 van het tussenvonnis) staat vast dat een dergelijke reactie, nu die op rechtsgevolg is gericht, een besluit vormt in de zin van artikel 1:3 Awb. Eerdere jurisprudentie van het CBB gaf hierover nog niet volledig uitsluitsel (zie onderdeel 2.14 van het tussenvonnis). [eiser] heeft bij dagvaarding gesteld dat hij tegen het besluit van 29 januari 1999 bezwaar heeft gemaakt. Bij antwoord heeft de Staat een als bezwaarschrift aangemerkte brief van [eiser] d.d. 3 december 2000 overgelegd. Een en ander heeft de rechtbank aanleiding gegeven zich met vragen tot partijen te wenden. 2.4. [eiser] heeft bij akte gesteld dat wat hem betreft niet in geschil is dat het schrijven van 3 december 2000 (tevens) is gericht tegen de mededeling van 29 januari 1999. De Staat heeft zich bij antwoordakte hierbij aangesloten. Op grond van de door partijen bij aktes verstrekte inlichtingen moet het er dan ook voor worden gehouden dat [eiser] bij brief van 3 december 2000 niet alleen bezwaar heeft gemaakt tegen de kennisgeving van de registratie van (slechts) 28 varkensrechten, maar ook tegen het (eerdere) besluit over de door [eiser] gedane melding. Dit bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze niet-ontvankelijkverklaring heeft [eiser] niet tijdig beroep ingesteld, hoewel de beslissing op bezwaar een juiste rechtsmiddelverwijzing bevatte. Het betoog dat [eiser] op het verkeerde been is gezet, faalt. Ook het CBB heeft geoordeeld dat de overschrijding door [eiser] van de beroepstermijn niet verschoonbaar is. Voor een uitzondering op het beginsel van de formele rechtskracht op gronden als aan de orde waren in het arrest [B] (HR 16 mei 1986, NJ 1986/723) is dan ook geen plaats. 2.5. Het feit dat aan [eiser] uiteindelijk toch extra varkensrechten zijn toegekend, houdt niet in dat de Staat de onrechtmatigheid van het besluit van 29 januari 1999 heeft erkend. Ook daarin is geen grond voor een uitzondering op het beginsel van de formele rechtskracht gelegen. 2.6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het besluit van 29 januari 1999 formele rechtskracht heeft verworven, hetgeen betekent dat de civiele rechter ervan moet uitgaan dat dit inhoudelijk juist was. Daarop strandt de vordering van [eiser]. 2.7. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden verwezen. De beslissing De rechtbank: - wijst de vordering af; - veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 244,- aan griffierecht en € 1.356,- aan salaris van de advocaat (voorheen procureur), beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf vijftien dagen na heden; - verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad. Dit vonnis is gewezen door mr. P.A. Koppen en in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2009.