Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI6362

Datum uitspraak2009-05-28
Datum gepubliceerd2009-06-04
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersHV 200.015.871
Statusgepubliceerd


Indicatie

”Oud geval”. Gefaseerde afbouw alimentatieverplichtingen. Recht doen aan belangen beide partijen. Pensioen


Uitspraak

LK 28 mei 2009 Sector civiel recht Zaaknummer: HV 200.015.871/01 Zaaknummer eerste aanleg: 173197 / FA RK 08-1625 GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH Beschikking in de zaak in hoger beroep van: [de vrouw] wonende te [woonplaats], appellante in principaal appel, geïntimeerde in incidenteel appel, hierna te noemen: de vrouw, advocaat: mr. J. Dongelmans, t e g e n [de man], wonende te [woonplaats], geïntimeerde in prinicpaal appel, appellant in incidenteel appel, hierna te noemen: de man, advocaat: mr. E.P.M. Smit. 1. Het geding in eerste aanleg Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 8 augustus 2008. 2. Het geding in hoger beroep 2.1. Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 13 oktober 2008, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zowel het primaire als het subsidiaire verzoek van de man betreffende de partneralimentatie af te wijzen, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad. 2.2. Bij verweerschrift tevens houdende incidenteel appel, ingekomen ter griffie op 25 november 2008, heeft de man in principaal appel verzocht de grieven van de vrouw te verwerpen als zijnde onjuist en/of ongegrond. In incidenteel appel heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 8 augustus 2008 wordt bepaald op € 1.500,- per maand, met ingang van 1 januari 2009 wordt bepaald op € 750,- per maand, en met ingang van 1 juli 2009 wordt bepaald op nihil. 2.3. Bij verweerschrift in incidenteel appel, ingekomen ter griffie op 5 januari 2009, heeft de vrouw verzocht het incidenteel appel van de man af te wijzen. 2.4. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 april 2009. Bij die gelegenheid zijn gehoord: - de vrouw, bijgestaan door mr. J. Dongelmans; - de man, bijgestaan door mr. E.P.M. Smit. 2.5. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van: - het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 14 juli 2008; - de ter zitting door de advocaat van de vrouw voorgedragen en overgelegde pleitnotities; - de op verzoek van het hof na de zitting toegezonden fax met bijlage van de advocaat van de man d.d. 15 mei 2009. 3. De beoordeling in principaal en incidenteel appel: 3.1. Partijen zijn op 27 augustus 1965 te Rotterdam met elkaar gehuwd. Bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 23 juli 1990 werd, voor zover thans van belang, de echtscheiding tussen hen uitgesproken en werd de man veroordeeld tot betaling van alimentatie voor de vrouw van fl. 3000,- per maand, zodra de man de lasten van de echtelijke woning niet meer voldeed. Dat vonnis is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 28 augustus 1991. Het hof ’s-Gravenhage, voor zover thans van belang, heeft de beslissing terzake de alimentatie bij arrest van 27 maart 1992 bekrachtigd. 3.2. Bij verzoekschrift van 25 september 2002 heeft de man de rechtbank ’s-Gravenhage verzocht op grond van gewijzigde omstandigheden de alimentatie voor de vrouw met ingang van 1 november 2002 te verminderen alsook ter zitting nader verzocht met ingang van 1 januari 2004 de wettelijke indexering uit te sluiten en te bepalen dat de alimentatie jaarlijks wordt verhoogd met hetzelfde percentage als waarmee de pensioenuitkering van de man wordt verhoogd. Bij beschikking van 15 april 2003 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het verzoek van de man tot vermindering van de alimentatie afgewezen, doch de overige twee verzoeken van de man (inzake het in dezen in acht te nemen jaarlijkse percentage) toegewezen. Uit dien hoofde betaalde de man in 2008 een bijdrage aan de vrouw van € 1.980,06 per maand. 3.3. Bij zijn inleidend verzoekschrift heeft de man de rechtbank ’s-Hertogenbosch verzocht de alimentatie met ingang van (bij voorkeur) 25 maart 2008 te beëindigen, althans de alimentatie te wijzigen in die zin dat de bijdrage met ingang van (bij voorkeur) 25 maart 2008 wordt bepaald op € 1.121,67 per maand, daar er sprake is van gewijzigde omstandigheden. De vrouw heeft daartegen gemotiveerd verweer gevoerd en tevens verzocht de man te veroordelen in de kosten van de procedure. 3.4. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, teneinde via een gefaseerde afbouw tot een volledige beëindiging van de onderhoudsplicht te geraken, de alimentatie gewijzigd voor wat betreft de daarbij vastgestelde bijdrage, in die zin dat deze bijdrage: - met ingang van 8 augustus 2008 wordt bepaald op € 1.500,- per maand; - met ingang van 1 januari 2009 wordt bepaald op € 750,- per maand; - met ingang van 1 juli 2009 wordt bepaald op € 400,- per maand. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de alimentatieverplichting eindigt op 26 maart 2018 en dat die termijn niet kan worden verlengd. De vrouw noch de man kan zich verenigen met voornoemde beschikking en zij zijn hiervan – incidenteel – in hoger beroep gekomen. 3.5. De vrouw heeft tegen de beschikking van 8 augustus 2008 in principaal appel een vijftal grieven geformuleerd. De man heeft in incidenteel appel twee grieven geformuleerd. Daarbij heeft de man zijn inleidend verzoek aangepast, zoals hiervoor vermeld. 3.6. Het hof overweegt als volgt. 3.6.1. Het verzoek van de man strekt tot limitering van zijn onderhoudsverplich-ting jegens de vrouw. In casu is er sprake van een zogenaamd “oud geval” nu de uitkering tot levensonderhoud, waarvan thans door de man beëindiging wordt verzocht, is vastgesteld vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wettelijke regeling op 1 juli 1994. Ingevolge art. II lid 2-4 van de wet van 28 april 1994 tot wijziging van bepalingen in het Burgerlijk Wetboek in verband met de regeling van de limitering van de alimentatie na scheiding (Stb. 1994, 324 en 325) hierna: Wet limitering na scheiding, is het uitgangspunt in een geval als het onderhavige dat de rechter desverzocht de verplichting tot een uitkering tot levensonderhoud beëindigt, indien deze (op of na dat tijdstip) vijftien jaar heeft geduurd. Dat is anders indien de beëindiging van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de onderhoudsgerechtigde kan worden gevergd. Vast staat dat de man inmiddels meer dan vijftien jaar alimentatie aan de vrouw heeft voldaan. De vrouw heeft echter gesteld dat beëindiging van de alimentatieverplichting van de man voor haar zo ingrijpend zal zijn dat deze in redelijkheid van haar niet kan worden gevergd. 3.6.2. Het hof dient allereerst te beoordelen of de beëindiging van de alimentatie voor de vrouw ingrijpend is waarbij de situatie waarin de vrouw verkeert op het moment voor de beëindiging van de bijdrage tot levensonderhoud vergeleken moet worden met die waarin zij als gevolg van die beëindiging zal komen te verkeren. De rechtbank heeft dienaangaande overwogen dat indien de onderhoudsbijdrage van de vrouw wegvalt, dit een sterke daling van het (door de man niet weersproken) bruto-inkomen van de vrouw met zich brengt, zodanig dat deze daling als ingrijpend kan worden beschouwd, ook indien daarbij wordt betrokken dat de vrouw in aanmerking komt voor huur- en zorgtoeslag na beëindiging van de onderhoudsplicht. De kwestie van de huurtoeslag daargelaten, is tegen deze overweging van de rechtbank niet gegriefd, zodat het hof ook in hoger beroep kan uitgaan van een ingrijpende teruggang in inkomen van de kant van de vrouw; daarbij stelt het hof vast dat het om een vermindering van bijna 60% gaat, hetgeen fors mag worden genoemd. 3.6.3. Vervolgens dient – gelijk de rechtbank heeft gedaan – te worden beoordeeld of die inkomensachteruitgang voor de vrouw van zo ingrijpende aard is, dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd, rekening houdend met alle relevante omstandigheden aan de zijde van beide partijen. Uit hetgeen partijen over en weer hebben gesteld, kan het volgende worden afgeleid. Partijen zijn in 1965 gehuwd. Uit het huwelijk van partijen zijn twee (thans meerderjarige) kinderen geboren. Tijdens het grootste gedeelte van het huwelijk van partijen was de vrouw niet werkzaam, maar heeft zij zich gewijd aan de verzorging van de kinderen. De kinderen zijn in overwegende mate door de vrouw verzorgd en opgevoed; er was sprake van een traditionele rolverdeling. Door deze keuze van partijen heeft de man, anders dan de vrouw, carrière kunnen maken en is deze door partijen gemaakte keuze van invloed geweest op hun beider toekomstige verdiencapaciteit. Ten tijde van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in 1991 – het huwelijk van partijen heeft formeel dus circa 26 jaar geduurd – was de vrouw 49 jaar en waren de kinderen inmiddels meerderjarig. In 1987 – vier jaar vooraf-gaande aan de echtscheiding – is de vrouw als oproepkracht gaan werken. In 1988 heeft de vrouw een periode (bijna) fulltime gewerkt. De vrouw heeft nadien geen fulltime baan gezocht, omdat dit, naar zij ter zitting van het hof heeft verklaard, volgens haar gezien haar inkomsten uit arbeid en alimentatie niet nodig was. Vastgesteld moet worden dat de vrouw geen recht kan doen gelden op een deel van het ouderdomspensioen van de man. De vrouw heeft zelf een beperkte pensioenvoorziening, omdat zij vanaf 1987 parttime werkzaam is geweest. De man betaalt inmiddels ruim 18 jaar alimentatie. De vrouw heeft op 30 juni 2007 de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt en zij ontvangt thans een bruto AOW-uitkering van € 984,86 per maand, nog te vermeerderen met vakantietoeslag. Voorts ontvangt de vrouw een drietal pensioenuitkeringen, te weten een uitkering van Fortis ASR ten bedrage van € 82,58 bruto per maand, een uitkering van Centraal Beheer ten bedrage van € 198,65 bruto per maand en een uitkering van Reaal ten bedrage van € 143,- bruto per kwartaal. Daarnaast ontvangt zij van de man de maandelijkse onderhoudsbijdrage van bruto € 1.918,06. Met ingang van 1 november 2002 is de man met prepensioen gegaan. Per 8 oktober 2005 is de man met pensioen gegaan. De man stelt dat hij maandelijks, naast zijn bruto AOW-uitkering ad € 673,83,-, exclusief vakantiegeld, een pensioenuitkering ontvangt van bruto € 3.326,40, exclusief vakantiegeld. 3.6.4.1. De man betoogt dat van een huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw geen sprake meer is, omdat de vrouw vanaf de echtscheiding in staat moest worden geacht fulltime te werken. De man is van mening dat de keuze van de vrouw om parttime te werken een bewuste keuze is geweest en betwist dat het de vrouw niet is gelukt om een fulltime baan te krijgen. De gevolgen van deze keuze – onder andere voor de omvang van haar pensioen – dienen voor rekening van de vrouw te komen. De vrouw stelt dat achteraf niet van haar kan worden gevergd dat zij haar werkzaamheden had moeten uitbreiden, gezien de leeftijd waarop zij is gescheiden en het feit dat de rechtbank ’s-Gravenhage (in de bij 3.2. aangehaalde beschikking) nog in 2003 had overwogen dat de vrouw op dat moment de 60-jarige leeftijd was gepasseerd en van haar, mede gelet op het traditionele karakter dat het huwelijk tussen partijen had gekend, niet verwacht kon worden dat zij haar werkzaamheden zou uitbreiden. 3.6.4.2. Het hof overweegt dat in het algemeen een ieder zelfstandig dient te voorzien in de kosten van zijn of haar levens- onderhoud. Een bijdrage in die kosten, in dit geval te betalen door een gewezen echtgenoot, is gelet op de wettelijke bepalingen, dan ook tijdelijk. De Wet limitering na scheiding laat daaromtrent aan duidelijkheid niets te wensen over. Weliswaar is deze wet pas na de echtscheiding van partijen in werking getreden, maar in de media werd ook in die periode regelmatig aandacht besteed aan de zogenoemde alimentatie veteranen en aan de plannen van de regering om aan de vaak levenslange alimentatieplicht van gewezen echtgenoten een einde te maken. De Wet limitering na scheiding was daarvan in 1994 het resultaat. In dat licht zou het verstandig zijn geweest als de vrouw vanaf 1994 gerichte activiteiten zou hebben ondernomen om zelf hogere inkomsten te verwerven dan zij feitelijk had. Ondanks het feit dat de vrouw ten tijde van de echtscheiding 49 jaar was, is het hof van mening dat de vrouw zich, redelijkerwijs gesproken, had kunnen en ook had moeten oriënteren op meer zelf te genereren inkomen. Dat zij, zoals de vrouw ter zitting van het hof heeft aangegeven, om fulltime te kunnen werken was aangewezen op werk beneden haar stand, vormt, reeds in het licht van de idee dat in het algemeen een ieder zelfstandig in de kosten van zijn of haar levensonderhoud dient te voorzien, geen valide reden om ten behoeve van haar levensonderhoud ook op de lange termijn afhankelijk te blijven van de man. Dat de vrouw kennelijk in al deze jaren niet heeft gereserveerd van haar inkomen komt naar het oordeel van het hof voor haar risico. 3.6.5. Rekening houdend met het vorenoverwogene, in onderling verband en samenhang beschouwd, komt het hof tot de volgende conclusie. Het hof is van oordeel dat de traditionele rolverdeling ten tijde van het huwelijk in combinatie met het feit dat de vrouw geen opleiding heeft genoten ertoe heeft geleid dat de vrouw na het huwelijk op 49-jarige leeftijd was aangewezen op min of meer ongeschoolde arbeid en dat haar verdiencapaciteit door het 25-jarige huwelijk is beïnvloed. Niet mag of kan worden verwacht dat de vrouw haar voormalige werkzaamheden of pensioenrechten thans nog zal kunnen uitbreiden. Het feit dat de vrouw in de jaren na de echtscheiding niet fulltime heeft gewerkt en derhalve geen hogere pensioen- aanspraken heeft opgebouwd dan feitelijk het geval is, kan naar het oordeel van het hof, ondanks hetgeen in 3.6.4.2. is overwogen, niet leiden tot de conclusie dat de beëindiging van de onderhoudsbijdrage per 1 juli 2009, de door de man genoemde datum, als niet zo ingrijpend moet worden beschouwd, dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid thans van de vrouw kan worden gevergd. 3.6.6. Nu evenwel de hoofdregel is dat de alimentatieplicht na 15 jaar of meer behoort te eindigen en de man recht heeft op zicht op eindigheid van zijn verplichting, acht het hof de in 3.6.4.2. genoemde omstandigheden wel van zódanige betekenis ten opzichte van de overige in 3.6.3. vermelde omstandigheden, dat een gefaseerde afbouw van de alimentatieverplichting in de rede ligt. De ingrijpendheid van de verlaging van de alimentatie wordt daarmee weggenomen, nu de vrouw zich immers gefaseerd kan voorbereiden op de verlaging van de alimentatie en haar uitgavenpatroon daarop kan aanpassen. Met een gefaseerde afbouw wordt naar het oordeel van het hof recht gedaan aan de belangen van beide partijen. De man gaat in hoger beroep overigens ook – zij het van een andere – afbouwregeling uit. Het hof wijkt hierbij af van de door de rechtbank vastgestelde afbouwregeling, welke het hof te rigoureus voorkomt. Uit de brief van ABN-AMRO van 13 februari 2008 blijkt dat, indien de Wet Verevening Pensioenrechten bij Echtscheiding van toepassing zou zijn geweest ten tijde van de echtscheiding, de vrouw een aanspraak op het pensioen van de man zou hebben gehad van circa € 450,- per maand, inclusief vakantietoeslag. Het hof acht het redelijk dat de alimentatie in een periode van bijna twee jaar wordt afgebouwd tot voornoemd bedrag. Bij het verzoekschrift in eerste aanleg heeft de man een draagkrachtberekening overgelegd waaruit blijkt dat de man maximaal € 1.527,- bruto per maand kan bijdragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Deze draagkrachtberekening is door de vrouw niet betwist. Het hof houdt geen rekening met (liquide) vermogen aan de zijde van de man nu de man ter zitting voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat van zijn vermogen door de aankoop van een nieuwe woning en de huidige economische crisis vrijwel niets meer over is. Op basis van de door de man overgelegde draagkrachtberekening acht het hof de man in staat om de hierna te noemen bijdragen aan de vrouw te voldoen. Het hof zal deze afbouwregeling in laten gaan op 8 augustus 2008 en wel als volgt: - met ingang van 8 augustus 2008 wordt de alimentatie bepaald op € 1.500,- per maand; - met ingang van 1 januari 2009 op € 1.250,- per maand; - met ingang van 1 juli 2009 op € 1.000,- per maand; - met ingang van 1 januari 2010 op € 750,- per maand; - met ingang van 1 juli 2010 op € 450,- per maand. Voor de duur van 10 jaar, derhalve tot 1 juli 2020, welke termijn verlengbaar is. De wettelijke indexering is niet op voormelde bedragen van toepassing, gelet op het karakter van de afbouwregeling. Gezien de afbouwregeling komt het hof een jusvergelijking niet juist voor. 3.7. De vrouw heeft, nu het hof geen reden ziet om tot een jusvergelijking over te gaan, geen belang meer bij haar eerste grief zodat deze faalt. De tweede en derde grief dienen, voor zover niet in het voorgaande reeds – impliciet – besproken, eveneens te falen nu deze onvoldoende duidelijk en specifiek zijn. De vierde en vijfde grief alsook de grieven in incidenteel appel falen gezien hetgeen hiervoor onder 3.6.1. tot en met 3.6.6. is overwogen. 3.8. De beschikking van de rechtbank zal worden bekrachtigd voor zover daarbij is bepaald dat de alimentatie met ingang van 8 augustus 2008 wordt bepaald op € 1.500,- per maand. Tegen de proceskostencompensatie is geen grief gericht zodat ook die beslissing bekrachtigd zal worden. Voor het overige zal de beschikking worden vernietigd en worden beslist als hierna is vermeld. 4. De beslissing Het hof: op het principaal en incidenteel appel: vernietigt de beschikking waarvan beroep behoudens voor zover daarbij is bepaald dat de man met ingang van 8 augustus 2008 tot 1 januari 2009 als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw € 1.500,- per maand dient te voldoen en voor zover het de proceskostencompensatie betreft, in zoverre opnieuw rechtdoende: bepaalt dat de man de volgende bedragen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud aan de vrouw verschuldigd is: - over de periode van 1 januari 2009 tot 1 juli 2009 een bedrag van € 1.250,- per maand; - over de periode van 1 juli 2009 tot 1 januari 2010 een bedrag van € 1.000,- per maand; - over de periode van 1 januari 2010 tot 1 juli 2010 een bedrag van € 750,- per maand; - over de periode van 1 juli 2010 tot 1 juli 2020 een bedrag van € 450,- per maand, welke termijn verlengbaar is, voor zover het de nog niet verschenen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen; sluit de wettelijke indexering over voormelde bedragen van € 1.250,-, € 1.000,-, € 750,- en € 450,- uit; verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad; bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover het betreft de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar kosten van levensonderhoud van € 1.500,- van 8 augustus 2008 tot 1 januari 2009 en voor zover het de proceskosten compensatie betreft. wijst af het meer of anders verzochte. Deze beschikking is gegeven door mrs. Pellis, Smeenk-van der Weijden en Everaars-Katerberg, en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2009.