Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI6368

Datum uitspraak2009-05-20
Datum gepubliceerd2009-06-04
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Assen
Zaaknummers08/685
Statusgepubliceerd


Indicatie

Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep volgt dat er bijzondere gevallen denkbaar zijn waarin de strikte toepassing van wettelijke voorschriften van dwingendrechtelijke aard in die mate in strijd komt met het ongeschreven recht, dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht kan zijn. De rechtbank is van oordeel dat in de onderhavige zaak van een dergelijke situatie sprake is, omdat een redelijke uitleg van het Bijdragebesluit, mede gelet op het doel van de wachttijdregeling, in dit concrete geval mee brengt dat geen toepassing had moeten worden gegeven aan artikel 14 van het Bijdragebesluit, maar aan de artikelen 4, derde lid, en artikel 6, eerste lid onder b en onder 2, van het Bijdragebesluit.


Uitspraak

RECHTBANK ASSEN Sector Bestuursrecht Kenmerk: 08/685 AWBZ Uitspraak van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken d.d. 20 mei 2009 in het geding tussen [eiseres], wonende te Hoogeveen, eiseres, en Avéro Achmea, verweerder. I. Procesverloop Bij het bestreden besluit van 23 juni 2008 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard voor zover het gericht is tegen het besluit van 6 augustus 2007, en ongegrond verklaard voor zover gericht tegen het besluit van 2 september 2007. Het laatstgenoemde besluit is gehandhaafd, inhoudende de vaststelling van een door eiseres verschuldigde eigen bijdrage in de zin van artikel 14 van het Bijdragebesluit zorg (hierna: het Bijdragebesluit) van € 136,20. Namens eiseres is bij brief van 4 augustus 2008 tegen dit besluit bij de rechtbank beroep ingesteld. Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 9 april 2009, alwaar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.R.P. Ossentjuk. Verweerder is niet verschenen. II. Motivering Feiten en omstandigheden Eiseres is met ingang van 10 mei 2007 opgenomen in de Regionale Instelling voor Beschermd Wonen (RIBW) Drenthe. Zij verbleef vanaf die datum duurzaam in deze instelling. Eiseres ontving ten tijde van de opname in juni 2007 maandelijks een bedrag van € 233,53 uit een prestatiebeurs beroepsonderwijs en € 69,01 aan netto salaris. Bij besluit van 6 augustus 2007 is op grond van artikel 14 van het Bijdragebesluit een door eiseres verschuldigde eigen bijdrage vastgesteld van € 150,00 per maand. Eiseres heeft op 13 augustus 2007 bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Op 2 september 2007 heeft verweerder een gewijzigd besluit genomen, waarin de eigen bijdrage is vastgesteld op € 136,20 per maand. Het bezwaar wordt op grond van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede tegen dit besluit te zijn gericht. Bij het thans bestreden besluit van 23 juni 2008 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard voor zover het gericht is tegen het besluit van 6 augustus 2007, en ongegrond verklaard voor zover gericht tegen het besluit van 2 september 2007. Standpunten partijen Eiseres stelt dat het bestreden besluit in strijd is met de wet en het beleid van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). Bij de vaststelling van de eigen bijdrage gedurende de eerste zes maanden van het verblijf in de instelling had er rekening gehouden moeten worden met een vrijstelling voor zak- en kleedgeld ter hoogte van € 282,00 per maand. Omdat eiseres slechts een besteedbaar inkomen heeft van € 69,01 per maand, hoeft er geen eigen bijdrage meer te worden voldaan. Ter onderbouwing van haar stelling beroept eiseres zich onder meer op brief van de Staatssecretaris VWS aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Eiseres voert aan dat, voorzover het Bijdragebesluit in zoverre onderscheid maakt dat de vrijstelling alleen geldt voor de bijdrage van artikel 4, het Bijdragebesluit ruim uitgelegd moet worden zodat de vrijstelling ook onder de bijdrage van artikel 14 valt. Eiseres stelt daarnaast dat er sprake is van strijd met beginsel van gelijke behandeling, omdat eiseres gelet op haar leeftijd geen aanspraak kan maken op bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand. Zodoende is er sprake van discriminatie op leeftijd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het Bijdragebesluit op de juiste wijze is uitgevoerd. Beoordeling Artikel 6, vierde lid, van de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ) biedt de mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur te bepalen dat pas aanspraak op zorg bestaat indien de verzekerde bijdraagt in de kosten van die zorg. Van deze mogelijkheid is gebruikt gemaakt door middel van het Bijdragebesluit. Op grond van artikel 2 van dit besluit draagt een verzekerde van 18 jaar of ouder bij in de kosten van de door een instelling aan hem verleende zorg. Het Bijdragebesluit kent een zogenaamde hoge eigen bijdrage (artikel 4) en een zogenaamde lage eigen bijdrage (artikel 14). Het uitgangspunt is dat de hoge eigen bijdrage wordt betaald. De hoogte van deze bijdrage wordt vastgesteld overeenkomstig de artikelen 4 en 6 van het Bijdragebesluit. In beginsel bestaat de bijdrage uit een vast bedrag, vermeld in artikel 4, eerste lid en onder a van het Bijdragebesluit. Indien het bijdrageplichtig inkomen, gedeeld door twaalf, van de verzekerde echter kleiner is dan dit bedrag, bedraagt de eigen bijdrage (op aanvraag) 8,5% van het bijdrageplichtig inkomen. Op grond van artikel 6, eerste lid onder b en onder 2, van het Bijdragebesluit geldt bij de vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen onder meer een vrijstelling voor zak- en kleedgeld. Artikel 14 van het Bijdragebesluit creëert een uitzondering op de hoofdregel van artikel 4: op grond van artikel 14 is onder meer een lage eigen bijdrage verschuldigd indien sprake is van een ongehuwde verzekerde, gedurende de eerste zes maanden van verblijf in een instelling. De lage bijdrage bedraagt 12,5% van het bijdrageplichtig inkomen, met een minimum dat op de datum in geding € 136,20 bedroeg. Er is niet voorzien in een vrijstelling voor zak- en kleedgeld. Deze regeling gedurende de eerste zes maanden van verblijf in een instelling wordt de wachttijd genoemd. De regeling is bedoeld als een overgangsregeling, zodat de betreffende ongehuwde verzekerde zich kan instellen op het betalen van de hoge bijdrage en de kosten van de eigen huishouding kan afbouwen. Tussen partijen is niet in geschil, en ook de rechtbank gaat daarvan uit, dat eiseres maandelijks een netto salaris van € 69,01 en een studiebeurs ontvangt. De rechtbank overweegt dat de genoemde studiebeurs niet valt onder het begrip inkomen als bedoeld in artikel 1, eerste lid en onder f, van het Bijdragebesluit, zodat de studiebeurs overeenkomstig artikel 6 van het Bijdragebesluit geen invloed heeft op de hoogte van het bijdrageplichtig inkomen. Voor eiseres brengt het bovenstaande met zich dat zij onder die omstandigheden na de wachttijd geen hoge eigen bijdrage verschuldigd zal zijn. Omdat het inkomen van eiseres lager is dan de vrijstelling voor zak- en kleedgeld (per datum in geding € 3.083,00 per jaar, oftewel € 256,92 per maand), bedraagt de berekeningsgrondslag voor de eigen bedrage nihil, zodat ook de hoge eigen bedrage op nihil gesteld moet worden. Deze situatie geldt echter niet voor de vaststelling van de lage bijdrage, omdat voor deze bijdrage een minimumbedrag geldt. Eiseres stelt dus terecht dat de hoge bijdrage voor haar gunstiger is dan de lage bijdrage. Naar het oordeel van de rechtbank is deze situatie in strijd met het doel van wachttijdregeling, namelijk om de betreffende verzekerde gedurende de eerste zes maanden van het verblijf in een instelling goedkoper uit te laten zijn. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep volgt dat er bijzondere gevallen denkbaar zijn waarin de strikte toepassing van wettelijke voorschriften van dwingendrechtelijke aard in die mate in strijd komt met het ongeschreven recht, dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht kan zijn. De rechtbank is van oordeel dat in de onderhavige zaak van een dergelijke situatie sprake is, omdat een redelijke uitleg van het Bijdragebesluit, mede gelet op het doel van de wachttijdregeling, in dit concrete geval mee brengt dat geen toepassing had moeten worden gegeven aan artikel 14 van het Bijdragebesluit, maar aan de artikelen 4, derde lid, en artikel 6, eerste lid onder b en onder 2, van het Bijdragebesluit. Gelet op het bovenstaande slaagt het beroep. De overige beroepsgronden behoeven daarom geen bespreking. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren, en zal verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten worden gewaardeerd op € 644,00 (2,0 x € 322,00 x wegingsfactor 1). Verweerder moet tevens het door eiseres betaalde griffierecht vergoeden. Beslist wordt als volgt. III. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het besluit van 23 juni 2008; - draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; - veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,00; - bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierrecht ten bedrage van € 39,00 aan haar vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door mr. K. Wentholt, rechter, bijgestaan door H.E. Benjamins, griffier. H.E. Benjamins mr. K. Wentholt In het openbaar uitgesproken op 20 mei 2009 Tegen deze uitspraak kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Het hoger beroep dient ingesteld te worden door het indienen van een beroepschrift bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002 te 3500 DA Utrecht binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak. Afschrift verzonden op: