Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI6835

Datum uitspraak2004-08-16
Datum gepubliceerd2009-06-10
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers04/00224
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het Hof heeft in dit arrest bepaald dat het bedrag aan omzetbelasting berekend aan de hand van een rekenkundige methode volgens de communautaire en nationale regelgeving juist is. Het standpunt dat belanghebbende inneemt dat de afronding van het bedrag aan omzetbelasting altijd naar beneden dient te geschieden, wordt verworpen.


Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM kenmerken P04/00224 16 augustus 2004 uitspraken van de tweede meervoudige belastingkamer op het beroep van de fiscale eenheid [X] N.V. c.s. te [Z], belanghebbende, tegen een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Amsterdam, de inspecteur. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Van belanghebbende is op 14 januari 2004 ter griffie een beroepschrift ontvangen, ingediend door mr. G.C. Bulk van Ernst & Young Belastingadviseurs te Amsterdam als gemachtigde. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur van 11 december 2003, kenmerk [0000.00.000.B.00.0000], betreffende het door belanghebbende op haar na te melden aangifte omzetbelasting voldane bedrag. 1.2. Belanghebbende heeft over het tijdvak oktober 2003 op 28 november 2003 een bedrag van € 3.898.491 aan omzetbelasting op aangifte voldaan. De inspecteur heeft het door belanghebbende tijdig tegen dit bedrag ingediende bezwaarschrift bij de bestreden uitspraak ongegrond verklaard. 1.3. Het beroep strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot teruggaaf van een bedrag € 1.414. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep. 1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 28 juni 2004. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht. 2. De vaststaande feiten 2.1. Tot belanghebbende, een fiscale eenheid in de zin van artikel 7, vierde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), behoort de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [A] B.V. Deze vennootschap exploiteert een aantal supermarkten van waaruit zij een detailhandel drijft in levensmiddelen en de tot het normale supermarktassortiment behorende non-food producten. 2.2. Normaliter berekent belanghebbende de door haar ter zake van bedoelde supermarktverkopen verschuldigde omzetbelasting door de totale aankopen per klant (“winkelwagentje” of “mandje”) uit te splitsen in leveringen van laagbelaste goederen, leveringen van naar het algemene tarief belaste goederen, en leveringen van goederen ter zake waarvan een bijzondere regeling geldt (zoals tabaksproducten), en de aldus verkregen subtotalen te vermenigvuldigen met 6/106, 19/119 en 0. De uit deze berekening resulterende omzetbelasting wordt vervolgens rekenkundig afgerond tot op hele eurocenten. 2.3. Nieuwe kassasystemen stellen belanghebbende echter ook in staat om de verschuldigde omzetbelasting per verkocht product te berekenen. Gedurende het aangiftetijdvak oktober 2003 (hierna: het tijdvak) is in twee filialen van [A] B.V. omzetbelasting berekend door van elk afzonderlijk product in de winkelwagen of het mandje van de klant 6/106 respectievelijk 19/119 dan wel nihil vast te stellen en het aldus verkregen resultaat, voorzover bestaande in een getal met meer dan twee cijfers achter de komma, in alle gevallen af te ronden tot op de lagere eurocent. Zo werd een berekening van bijvoorbeeld 0,288 afgerond naar een bedrag van € 0,28, terwijl een rekenkundige afronding zou hebben geleid tot een bedrag van € 0,29. Deze handelwijze in bedoelde twee filialen heeft geleid tot de berekening van een minder in het tijdvak verschuldigde bedrag aan omzetbelasting van € 1.414. 3. Het geschil Tussen partijen is in geschil of de omstandigheid dat bij de rekenkundige methode van afronden getallen van 0,005 of hoger worden afgerond tot op de hogere eurocent in strijd is met het Europese recht en/of de Grondwet, indien toepassing van bedoelde methode ertoe leidt dat een hoger bedrag aan omzetbelasting verschuldigd is dan exact 6% dan wel exact 19% van de vergoeding. 4. De standpunten van partijen Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding en het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van het verhandelde ter zitting. 5. De rechtsoverwegingen 5.1. Het Hof stelt voorop dat belanghebbende ter zitting haar standpunt nader heeft gespecificeerd in die zin dat zij niet de toepassing van de rekenkundige methode van afronding als zodanig bestrijdt, doch dat zij van mening is dat in de gevallen waarin op basis van deze methode de verschuldigde omzetbelasting wordt afgerond tot op de hogere eurocent, strijd optreedt met de Grondwet en/of het Europees recht omdat in die gevallen meer omzetbelasting verschuldigd is dan het toepasselijke omzetbelastingtarief. Belanghebbende is van mening dat daarom steeds afronding dient plaats te vinden op de lagere eurocent. 5.2. Gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste en tweede alinea van de Eerste richtlijn van de Raad betreffende harmonisatie van de wetgevingen der lid-staten inzake omzetbelasting van 11 april 1967, nr. 67/227/EEG (PbEG nr. L71), moet worden vastgesteld dat het huidige stelsel van belasting over de toegevoegde waarde berust op het beginsel dat van goederen en diensten een belasting wordt geheven welke strikt evenredig is aan de prijs van goederen en diensten. De verschuldigde belasting wordt daarbij berekend over de prijs van het goed of de dienst volgens het tarief dat voor het desbetreffende goed of voor de dienst geldt. 5.3. Ingevolge artikel 9 van de Wet worden de omzetbelastingtarieven – conform het bepaalde in artikel 12, eerste en derde lid, van de Zesde richtlijn van de Raad betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lid-staten inzake omzetbelasting van 17 mei 1977, nr. 77/388/EEG (PbEG nr. L145; hierna Zesde richtlijn) – bepaald op een percentage van de vergoeding, welke percentages thans, afhankelijk van het goed of de dienst, 19 en 6 bedragen. 5.4. Tussen partijen is niet in geschil dat de verschuldigde omzetbelasting per levering van een goed respectievelijk per dienst moet worden bepaald. Het Hof acht dit uitgangspunt, gelet op het bepaalde in artikel 8, tweede lid, van de Wet, juist. 5.5. Het bedrag van de ter zake van een levering of dienst verschuldigde omzetbelasting dient, zo volgt uit artikel 11, C, tweede lid, van de Zesde richtlijn, te worden uitgedrukt in de in de desbetreffende lidstaat geldende valuta. In Nederland is de kleinst mogelijke eenheid, waarin de belastingschuld kan worden uitgedrukt, de eurocent. 5.6. Wanneer het tarief van de heffing is uitgedrukt in een percentage van de maatstaf van heffing voor de levering van een goed of voor de dienst, is onontkoombaar dat in veel gevallen het resultaat van de berekening uitkomt op een deel van een eurocent. De vaststelling van de verschuldigde belasting is in die gevallen alleen mogelijk door afronding van het resultaat tot op hele eurocenten. 5.7. Tussen partijen is niet in geschil dat voor afronding op gehele eurocenten de zogenoemde rekenkundige methode de meest aangewezen methode is. Dit houdt in dat getallen van 0,5 of hoger worden afgerond tot 1 en getallen lager dan 0,5 tot 0. Het Hof onderschrijft deze opvatting van partijen omtrent de toepasselijkheid van de rekenkundige methode. In dit verband merkt het Hof op dat de afrondingsregels die zijn opgenomen in de fiscale wetgeving steeds afwijkingen van de rekenkundige methode behelzen, hetzij voor wat betreft de eenheid waarop moet worden afgerond, hetzij voor betreft de afronding naar boven of naar beneden, hetzij voor wat betreft beide. Aannemelijk is dan ook dat de fiscale wetgever uitgaat van de toepassing van de rekenkundige methode. 5.8. Belanghebbende stelt dat in gevallen waarin bij toepassing van de rekenkundige methode wordt afgerond op de hogere eurocent, in zoverre belastingheffing plaatsvindt die in strijd is met de grondwet en met de Europese regelgeving. 5.9. Het Hof stelt voorop dat het niet bevoegd is de wettelijke bepalingen inzake omzetbelasting te toetsen aan de Grondwet. Voor zover belanghebbende bedoeld heeft te stellen dat die bepalingen voor wat betreft de afronding van de verschuldigde belasting moeten worden uitgelegd in het licht van het bepaalde in artikel 104 van de Grondwet, is die stelling ongegrond gelet op het onder 5.7. overwogene. 5.10. Gelet op hetgeen onder 5.6. is overwogen zal in de meeste gevallen geen sprake kunnen zijn van een situatie waarin de belasting strikt evenredig is aan de prijs van de goederen en de diensten in die zin, dat de belasting, uitgedrukt in eurocenten, precies het bedrag vertegenwoordigt dat ontstaat door toepassing van het tarief op de vergoeding. Vooropgesteld zij dat in de Europese richtlijnen inzake omzetbelasting geen regels zijn gegeven voor een afronding van de belastingschuld. 5.11. In aanmerking nemende dat als uitgangspunt bij de heffing van belasting heeft te gelden dat deze gebaseerd is op een regeling welke het doel van de belasting zoveel mogelijk eerbiedigt, komt het Hof – mede gelet op het vorenoverwogene – tot het oordeel dat de rekenkundige methode van afronding, óók indien de toepassing daarvan leidt tot een afronding tot op de hogere eurocent, per saldo beter beantwoord aan het beginsel dat de belasting strikt evenredig moet zijn aan de prijs dan een methode waarin in alle gevallen berekeningen die niet uitkomen op gehele eurocenten, tot op de eurocent naar beneden worden afgerond. Dit klemt temeer nu zich bij laatstbedoelde methode bij berekening van een prijs inclusief omzetbelasting gevallen zullen voordoen, waarin bij het als vergoeding resterende bedrag een bedrag aan omzetbelasting past dat (meer dan) een volle eurocent hoger is het dan uit meerbedoelde methode volgende bedrag. Het Hof acht dan ook niet aannemelijk dat de richtlijngever een afronding als door belanghebbende bepleit voor ogen heeft gestaan. 5.12. Uit al het vorenoverwogene volgt dat het bedrag dat ontstaat uit een rekenkundige afronding van getallen die uitkomen op een halve eurocent of meer, het in de communautaire en nationale regelgeving bedoelde verschuldigde bedrag is. Het beroep is mitsdien ongegrond. 6. De proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 7. De beslissing Het Hof verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is vastgesteld op 16 augustus 2004 door mrs. Bijl, voorzitter, en Van Hilten en Vrouwenvelder, leden, in tegenwoordigheid van mr. Van Waalwijk van Doorn-Goedhard als griffier, en op die datum ter openbare zitting uitgesproken. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.