
Jurisprudentie
BI6946
Datum uitspraak2009-06-02
Datum gepubliceerd2009-06-09
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/4350 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-06-09
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/4350 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verzwegen bankrekening. Anders dan de rechtbank, is de Raad met het College van oordeel dat betrokkene de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen opgave te doen van de op zijn naam staande rekening bij Robeco. De afschriften van deze rekening, die op naam van betrokkene en zijn vader stonden, werden verstuurd naar het ouderlijk huis van betrokkene waar hij ten tijde hier van belang woonde. Toetsing terugvorderingsbeleid: De Raad bepaalt dat het College ter zake van de terugvordering een nieuw besluit op bezwaar neemt.
Uitspraak
07/4350 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Midden-Drenthe (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 31 mei 2007, 06/1457 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
en
appellant
Datum uitspraak : 2 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. G.A. Versteegh, advocaat te Groningen, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2009. Namens appellant is verschenen J.J. de Muinck, werkzaam bij de gemeente Midden-Drenthe. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Versteegh. Op verzoek van betrokkene is ter zitting verschenen en gehoord als getuige zijn vader R. Westerhof, wonende te Geeuwenbrug.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene, geboren op 11 februari 1982, heeft over de perioden van 8 september 2003 tot 8 maart 2004, van 1 mei 2004 tot 14 juni 2004 en van 29 augustus 2004 tot 1 oktober 2004 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ontvangen. De bijstand werd laatstelijk verleend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van ontvangen informatie van het inlichtingenbureau over de bankrekeningen van betrokkene en de saldi op 31 december 2004 heeft appellant een onderzoek ingesteld. Op basis van de resultaten van dat onderzoek heeft appellant onder meer geconstateerd dat betrokkene geen opgave heeft gedaan van zijn rekening bij Robeco Direct N.V. (hierna: Robeco). Appellant heeft vastgesteld dat betrokkene bij aanvang van de bijstandsverlening op 8 september 2003 beschikte over een vermogen van € 7.039,07, op 1 mei 2004 over € 8.730,36 en op 29 augustus 2004 over € 9.441,96 en dat daarmee het vrij te laten vermogen met een bedrag van € 2.064,07, € 3.665,36 respectievelijk € 4.376,96 werd overschreden. Bij besluit van 26 juni 2006 heeft appellant de bijstand van betrokkene over de onder 1.1 genoemde perioden herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over die perioden tot een bedrag van € 5.824,61 bruto van betrokkene teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat betrokkene over genoemde perioden over voldoende middelen kon beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien en daarom geen recht had op bijstand en dat betrokkene niet heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting omdat hij niet alle bankrekeningen heeft opgegeven. Bij besluit van 10 november 2006 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 26 juni 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 10 november 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant opnieuw op het bezwaar beslist, met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Tevens heeft de rechtbank beslissingen gegeven inzake proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft het standpunt van appellant onderschreven dat het saldo op de rekening van Robeco een bestanddeel is van het vermogen van betrokkene en dat betrokkene onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij een schuld aan zijn vader heeft. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant evenwel aan de intrekking en terugvordering ten onrechte ten grondslag gelegd dat betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat op grond van het verhandelde ter zitting, waaronder de door de vader van betrokkene afgelegde verklaring, voldoende is komen vast te staan dat betrokkene niet op de hoogte was van het bestaan van de rekening bij Robeco en daarvan redelijkerwijs ook niet op de hoogte kon zijn. Voorts was de rechtbank van oordeel dat bij de berekening van het bedrag van de terugvordering een reconstructie dient te worden gemaakt van de bijstand welke zou zijn verleend indien van meet af aan de juiste informatie voorhanden zou zijn geweest en dat berekend dient te worden op welke tijdstip het eigen vermogen zou zijn opgesoupeerd en betrokkene voor bijstand in aanmerking zou zijn gekomen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Anders dan de rechtbank, is de Raad met appellant van oordeel dat betrokkene de inlichtingenverplichting ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geschonden door geen opgave te doen van de op zijn naam staande rekening bij Robeco. De afschriften van deze rekening, die op naam van betrokkene en zijn vader stonden, werden verstuurd naar het ouderlijk huis van betrokkene waar hij ten tijde hier van belang woonde. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, waaronder de uitspraak van 30 juni 2008, LJN BD5843, rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam van een meerderjarige betrokkene staat de vooronderstelling dat de betrokkene met het bestaan van die rekening bekend is en dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Naar het oordeel van de Raad is betrokkene daarin niet geslaagd. De enkele verklaring van de vader van betrokkene, afgelegd ter zitting van de rechtbank en herhaald ter zitting van de Raad, dat hij de Robeco-rekening tot 7 juni 2005 voor betrokkene verborgen heeft gehouden, acht de Raad daartoe ontoereikend.
4.2. De Raad stelt vast dat in hoger beroep niet langer in geding is dat het vermogen van betrokkene in de perioden van 8 september 2003 tot 8 maart 2004, van 1 mei 2004 tot 14 juni 2004 en van 29 augustus 2004 tot 1 oktober 2004 de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen overschreed, zodat hij over die perioden geen recht op algemene bijstand had. Aangezien betrokkene de op hem rustende inlichtingverplichting heeft geschonden was appellant bevoegd om de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken over genoemde drie perioden. Appellant heeft in overeenstemming met zijn beleidsregels tot intrekking van de bijstand besloten. De Raad ziet in hetgeen betrokkene heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheel of gedeeltelijk van intrekking had moeten afzien.
4.3. Uit hetgeen onder 4.2 is overwogen vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat appellant bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand van betrokkene terug te vorderen.
4.4. Uit de door appellant aan de Raad gezonden Beleidsregels en uitvoeringsvoorschriften terugvordering en verhaal Wet werk en bijstand (hierna: Beleidsregels) blijkt dat appellant in het geval van terugvordering in verband met fraude en boete steeds tot terugvordering overgaat. De Raad stelt vast dat de Beleidsregels niet voorzien in een uitzondering op het uitgangspunt van volledige terugvordering van kosten van bijstand indien wordt teruggevorderd in verband met verzwegen vermogen boven de toepasselijke vrijlatingsgrens en de betrokkene aannemelijk maakt dat over (een gedeelte van) de periode van terugvordering wel bijstand zou zijn verleend wanneer de door hem voor het verlenen of voortzetten van de bijstand van belang zijnde inlichtingen juist en volledig waren geweest. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 21 april 2009, LJN BH9423, heeft overwogen gaat een dergelijk beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten. In de uitspraak van 21 april 2009 heeft de Raad nog opgemerkt dat toetsing van de rechtmatigheid van dergelijke beleidsregels als zodanig zal moeten plaatsvinden indien de beroepsgronden daartoe aanleiding geven. Gelet op de door betrokkene in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden en hetgeen hij in het verweerschrift naar voren heeft gebracht, bestaat in dit geval aanleiding tot een dergelijke toetsing.
4.5. Uit 4.4 vloeit voort dat het op de Beleidsregels berustende besluit van 10 november 2006, voor zover daarbij de volledige terugvordering is gehandhaafd, wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb geen stand kan houden. De aangevallen uitspraak, waarbij het besluit van 10 november 2006 is vernietigd op andere gronden dan de Raad juist acht, komt voor vernietiging in aanmerking behoudens de daarbij gegeven beslissingen inzake proceskosten en griffierecht. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 10 november 2006 vernietigen voor zover dat ziet op de terugvordering en appellant opdragen met inachtneming van deze uitspraak ter zake van de terugvordering een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
4.6. Met het oog op het nieuw te nemen besluit overweegt de Raad dat indien het tegoed van de rekening bij Robeco in aanmerking was genomen bij aanvang van de bijstandsverlening van betrokkene op 8 september 2003 sprake was van een overschrijding van de toenmalige vermogensgrens met € 2.064,07. Voorts acht de Raad door betrokkene voldoende aannemelijk gemaakt dat hij bij een juiste en volledige nakoming van de inlichtingenverplichting over een deel van de periode van 8 september 2003 tot 8 maart 2004 recht op algemene bijstand zou hebben gehad. Aan de hand van een theoretische berekening zal de periode dienen te worden vastgesteld waarover betrokkene geen recht op algemene bijstand zou hebben gehad, daarbij uitgaande van de op 8 september 2003 geldende grens van het vrij te laten vermogen, de op die datum toepasselijke bijstandsnorm en het eveneens voor die datum vastgestelde vermogenssurplus van € 2.064,07. Een dergelijke theoretische berekening dient ook gemaakt te worden voor de perioden van 1 mei 2004 tot 14 juni 2004 en van 29 augustus 2004 tot 1 oktober 2004, waarbij rekening dient te worden gehouden met de theoretische intering van het vermogenssurplus in de voorafgaande periode. Voor zover betrokkene over de perioden waarop de terugvordering ziet rente-inkomsten heeft genoten, dienen die inkomsten, voor zover zij betrekking hebben op het vermogen boven de vermogensgrens, naar hun aard als inkomsten uit niet-vrijgelaten middelen in aanmerking te worden genomen. Ten slotte komt het de Raad juist voor dat de bijstand die bij een juiste en volledige nakoming van de inlichtingenverplichting niet had moeten worden verleend, met toepassing van artikel 58, vierde lid, van de WWB wordt gebruteerd. Indien appellant het bedrag van de terugvordering aldus zou beperken, zou dit de toets van de Raad kunnen doorstaan.
4.7. De Raad ziet aanleiding om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak met uitzondering van de beslissingen inzake proceskosten en griffierecht;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 10 november 2006 voor zover dat ziet op de terugvordering;
Bepaalt dat het College ter zake van de terugvordering een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Midden-Drenthe aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.F. Bandringa en C.G. Kasdorp als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2009.
(get.) J.J.A. Kooiman.
(get.) M. Pijper.
NW