
Jurisprudentie
BI6969
Datum uitspraak2009-05-28
Datum gepubliceerd2009-06-09
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/128 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-06-09
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/128 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Ontbreken procesbelang. De FOMAT, waarvoor appellante haar nevenwerkzaamheden zou gaan verrichten, is per 31 december 2006 ontbonden en opgehouden te bestaan. De samenwerking tussen de Regio Twente en de FOMAT is daarmee ook per die datum beëindigd. Het besluit van 30 oktober 2006 heeft, naar tussen partijen niet in geschil is, uitsluitend betrekking op de voor FOMAT te verrichten werkzaamheden. Appellante heeft verklaard in de periode van 1 september 2006 tot 31 december 2006 geen nevenwerkzaamheden te hebben verricht en dat ook niet van plan te zijn geweest. De Raad concludeert daaruit dat het appellante niet te doen was om een vergoeding te krijgen voor eventueel gederfde inkomsten. Dit betekent ook naar het oordeel van de Raad dat ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar voor appellante geen concreet belang meer bestond bij een uitspraak over de toelaatbaarheid van de genoemde nevenwerkzaamheden. Dat is niet, naar appellante stelt, het enkel gevolg van tijdsverloop, maar met name van het opheffen van de organisatie waarvoor appellante zou gaan werken.
Uitspraak
08/128 AW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 26 november 2007, 07/521 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het Dagelijks Bestuur van de Regio Twente (hierna: dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 28 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2009. Appellante is met kennisgeving niet verschenen en het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door H.M. Bolhaar, werkzaam bij de Regio Twente.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is werkzaam als arts jeugdgezondheidszorg bij de Regio Twente, vanaf september 2006 voor 32 uur per week. Bij brief van 10 september 2006 heeft appellante het dagelijks bestuur meegedeeld dat zij vanaf eind september 2006 buiten werktijd nevenwerkzaamheden zal gaan verrichten op het gebied van de forensische geneeskunde. In een nadere toelichting heeft appellante aangegeven dat het gaat om werkzaamheden als lid van de Forensisch geneeskundige Maatschap Twente (FOMAT), tot welke maatschap appellante kort daarvoor is toegetreden.
1.2. Bij besluit van 30 oktober 2006 heeft het dagelijks bestuur appellante meegedeeld dat het haar als ambtenaar op grond van de Arbeidsvoorwaarden en Regelingen Regio Twente (ART) niet is toegestaan werkzaamheden te verrichten die de Regio Twente aan de FOMAT heeft opgedragen, te weten lijkschouwing en geneeskundige werkzaamheden ten behoeve van politie en justitie. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Zij is van opvatting dat artikel 15:1:8 van de ART niet kan worden gebruikt als grondslag om een verbod op de nevenwerkzaamheden te rechtvaardigen aangezien er geen sprake is van een bedrijfsmatige uitoefening van die werkzaamheden maar als vrijberoepsbeoefenaar.
1.3. Bij besluit op bezwaar van 10 april 2007 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 10 april 2007 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante verklaard dat het procesbelang gelegen is in de beantwoording van de vraag of en in hoeverre een bestuursorgaan in rechte een inbreuk kan maken op de beroepsuitoefening in de eigen vrije tijd van artsen waarbij deze nevenwerkzaamheden geen enkele relatie hebben met de reguliere werkzaamheden. Dat antwoord is niet alleen van belang voor appellante, maar ook voor alle huidige en toekomstig werkzame artsen bij het bestuursorgaan. Tevens wenst appellante dat de Raad een uitspraak doet over de toelaatbaarheid van haar nevenwerkzaamheden na 1 januari 2007, die plaatsvinden binnen een nieuw opgerichte organisatie.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.1. Blijkens het bestreden besluit is de FOMAT, waarvoor appellante haar nevenwerk-zaamheden zou gaan verrichten, per 31 december 2006 ontbonden en opgehouden te bestaan. De samenwerking tussen de Regio Twente en de FOMAT is daarmee ook per die datum beëindigd. Het besluit van 30 oktober 2006 heeft, naar tussen partijen niet in geschil is, uitsluitend betrekking op de voor FOMAT te verrichten werkzaamheden. Appellante heeft verklaard in de periode van 1 september 2006 tot 31 december 2006 geen nevenwerkzaamheden te hebben verricht en dat ook niet van plan te zijn geweest. De Raad concludeert daaruit dat het appellante niet te doen was om een vergoeding te krijgen voor eventueel gederfde inkomsten.
Dit betekent ook naar het oordeel van de Raad dat ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar voor appellante geen concreet belang meer bestond bij een uitspraak over de toelaatbaarheid van de genoemde nevenwerkzaamheden. Dat is niet, naar appellante stelt, het enkel gevolg van tijdsverloop, maar met name van het opheffen van de organisatie waarvoor appellante zou gaan werken.
4.2. Dat appellante graag duidelijkheid heeft over de onderliggende principiële kwestie maakt dat niet anders. De enkele wens van appellante om een principiële uitspraak te verkrijgen over de rechtmatigheid van het besluit van 30 oktober 2006 dan wel over de nog algemener geformuleerde rechtsvraag zoals weergegeven onder 3 is volgens vaste jurisprudentie van de Raad (CRvB 12 oktober 2006, LJN AZ0627) niet voldoende om procesbelang aan te nemen.
4.3. Voor zover appellante heeft opgemerkt dat nog steeds geen duidelijkheid bestaat over de situatie na 1 januari 2007 merkt de Raad op dat appellante die duidelijkheid kan verkrijgen door haar met ingang van die datum aangevangen nevenwerkzaamheden overeenkomstig de ART aan te melden bij het dagelijks bestuur. De eventuele toelaatbaarheid van andere nevenwerkzaamheden dan die waarop het besluit van 30 oktober 2006 betrekking heeft gaat de omvang van dit geding te buiten en de Raad zal zich daarover dan ook niet uitlaten.
5. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2009.
(get.) K. Zeilemaker.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD