Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI7014

Datum uitspraak2009-05-20
Datum gepubliceerd2009-06-09
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/125 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Oplegging disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag zoals bedoeld in artikel 1003, eerste lid, aanhef en onder f, van het Ambtenarenreglement Amsterdam (ARA) wegens ongeschiktheid voor haar betrekking anders dan uit hoofde van ziekten of gebreken zoals bedoelt in artikel 1122, eerste lid, aanhef en onder c, van het ARA. Plichtsverzuim. Naar het oordeel van de Raad komt genoegzaam naar voren dat appellante veel vaker dan zij toegeeft de bedoelde systemen op niet-zakelijke gronden heeft geraadpleegd om te zoeken naar gegevens van haar bekende personen, veelal niet in het bezit van een bijstandsuitkering en ook woonachtig buiten Amsterdam. De Raad acht de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag gezien de aard en ernst van de gedragingen in het licht van de terecht gestelde eisen van betrouwbaarheid en integriteit van medewerkers van de DWI, niet onevenredig aan het plichtsverzuim. Appellante gold als gewaarschuwd mens en is niettemin doorgegaan met haar gedrag.


Uitspraak

08/125 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 november 2007, 06/6055 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: college) Datum uitspraak: 20 mei 2009 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2009. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.C.D. van der Linde, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. II. OVERWEGINGEN 1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante was sedert 1 mei 2001 werkzaam bij de sociale dienst van de gemeente Amsterdam (hierna: DWI), laatstelijk als inkomensconsulent. Nadat een aanvraag om bijstand was ingediend, waarbij als adres van de aanvrager het woonadres van appellante werd opgegeven, is een onderzoek gestart naar de integriteit van appellante. Uiteindelijk is op 17 februari 2006 rapport uitgebracht dat op 21 februari 2006 is gevolgd door een aanvullend rapport. Uit de rapporten kwam, onder meer, naar voren dat appellante tussen oktober 2004 en februari 2006 meerdere keren de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA) en het Suwi-net heeft geraadpleegd voor niet-zakelijke doeleinden. 1.2. Naar aanleiding van de conclusie van deze rapporten heeft het college appellante bij besluit van 16 mei 2006 met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van onvoor-waardelijk ontslag zoals bedoeld in artikel 1003, eerste lid, aanhef en onder f, van het Ambtenarenreglement Amsterdam (ARA) opgelegd. Subsidiair is appellante ontslag verleend wegens ongeschiktheid voor haar betrekking anders dan uit hoofde van ziekten of gebreken zoals bedoeld in artikel 1122, eerste lid, aanhef en onder c, van het ARA. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 november 2006 (hierna: bestreden besluit). 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. 3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad het volgende. 3.1. Zoals in het advies van de bezwaaradviescommissie DWI terecht is aangegeven is aan het plichtsverzuim uitsluitend ten grondslag gelegd het feit dat appellante veelvuldig het GBA- en het Suwi-systeem heeft geraadpleegd voor niet-zakelijke doeleinden, hetgeen in strijd is met de door haar ondertekende geheimhoudings- en zorgvuldigheidsverklaringen. De ondoorzichtige woonsituatie van appellante en haar eventuele betrokkenheid bij een bijstandsaanvraag van een familielid moeten dan ook terzijde blijven. 3.2. Appellante heeft erkend dat zij enkele keren in bedoelde systemen heeft gezocht op vier haar bekende personen, naar haar zeggen louter uit nieuwsgierigheid. Voor de Raad staat vast dat dit gedrag als plichtsverzuim is aan te merken. In de geheimhoudingsverklaring die appellante heeft ondertekend op 7 september 2004 heeft zij immers verklaard geen andere informatie uit het bevolkingsbestand te zullen opvragen dan die welke voor dienstdoeleinden nodig is. In de zorgvuldigheidsverklaring van 29 oktober 2004 heeft zij hetzelfde verklaard ten aanzien van het Suwi-net. Het door haar toegegeven gedrag is hiermee in strijd en verdraagt zich ook overigens niet met hetgeen een goed ambtenaar betaamt. 3.3. Uit de rapportage komt voorts ook naar het oordeel van de Raad genoegzaam naar voren dat appellante veel vaker dan zij toegeeft bedoelde systemen op niet-zakelijke gronden heeft geraadpleegd om te zoeken naar gegevens van haar bekende personen, veelal niet in het bezit van een bijstandsuitkering en ook woonachtig buiten Amsterdam. De verklaring die appellante voor de bevindingen in het rapport geeft, namelijk dat veelvuldig haar inlogcode en wachtwoord zouden zijn gebruikt door anderen, acht de Raad niet overtuigend. Gebleken is dat gegevens zijn bevraagd van tenminste nog vier andere appellante bekend zijnde personen. Niet valt in te zien waarom collega’s zouden zoeken naar gegevens van personen die juist appellante bekend zijn. De Raad wijst voorts op de al genoemde geheimhoudingsverklaring, die onder andere ertoe strekt dat geen andere personen gebruik te zullen maken van haar gebruikersidentificatie en/of wachtwoord. Indien echter de verklaring van appellante voor waar zou worden gehouden, blijkt ook daaruit van handelen in strijd met de geheimhoudingsverklaring. Appellante moet dan immers haar wachtwoord hebben vrijgegeven aan anderen. 3.4. Het motief, te weten nieuwsgierigheid dan wel verveling, dat appellante zou hebben gehad, maakt dat plichtsverzuim ook naar het oordeel van de Raad niet anders. Dat appellante, naar zij stelt, de gegevens waarvan zij als gevolg van de raadplegingen kennis droeg niet naar buiten heeft gebracht, kan evenmin meebrengen dat het plichtsverzuim niet ernstig is. De Raad laat dan nog daar dat niet is vast te stellen of die stelling van appellante op waarheid berust. 3.5. De verwijzing van appellante naar de cultuur binnen haar afdeling, hieruit bestaande dat eenieder regelmatig niet-zakelijke raadplegingen zou doen, kan haar ook niet baten. In de eerste plaats niet, omdat appellante te allen tijde een eigen verantwoordelijkheid bezit met betrekking tot het omgaan met vertrouwelijke gegevens. In de tweede plaats niet, omdat van het bestaan van die cultuur niet is gebleken. Integendeel, de gedingstukken, waaronder berichten op intranet en geheimhoudingsverklaringen, wijzen erop dat van hogerhand nadrukkelijk is aangegeven dat - op straffe van disciplinaire maatregelen - zorgvuldig moest worden omgegaan met persoonsgegevens uit bedoelde systemen. 3.6. De Raad acht de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag gezien de aard en ernst van de gedragingen in het licht van de terecht gestelde eisen van betrouwbaarheid en integriteit van medewerkers van de DWI, niet onevenredig aan het plichtsverzuim. Appellante gold als gewaarschuwd mens en is niettemin doorgegaan met haar gedrag. 4. Het hoger beroep kan dus niet slagen. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K. Zeilemaker en J.Th. Wolleswinkel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2009. (get.) J.G. Treffers. (get.) M.B. de Gooijer. HD