Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI7079

Datum uitspraak2009-05-28
Datum gepubliceerd2009-06-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5461 AKW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering kinderbijslag. Niet horen. Rechtsgevolgen blijven in stand.


Uitspraak

07/5461 AKW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 augustus 2007, 07/448 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb). Datum uitspraak: 28 mei 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. drs. P.I. van Herwaarden, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2009. Het geding is gevoegd behandeld met de gedingen onder nummers 07/1121 AKW en 07/1162 AKW. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Herwaarden. Van de zijde van appellant was voorts als tolk aanwezig I. Öztürk. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma. II. OVERWEGINGEN 1.1. Op 9 mei 2005 heeft appellant een aanvraag om kinderbijslag ingediend ten behoeve van zijn vier kinderen. Daarbij heeft appellant aangegeven dat hij ook over het eerste kwartaal van 2004 in aanmerking gebracht wil worden voor kinderbijslag. 1.2. Bij besluit van 15 augustus 2006 heeft de Svb deze aanvraag in zoverre afgewezen dat appellant over het eerste kwartaal van 2004 geen recht op kinderbijslag heeft. Daarbij is overwogen dat het recht op kinderbijslag niet vroeger kan ingaan dan een jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kalenderkwartaal tijdens welk de aanvraag om kinderbijslag is ingediend. 1.3. Bij het bestreden besluit van 22 december 2006 heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 15 augustus 2006 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat geen sprake is van een bijzonder geval om de te late aanvraag te excuseren. 2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. In hoger beroep is namens appellant wederom aangevoerd dat onvoldoende grond bestond om van het houden van een hoorzitting af te zien. Voorts is aangevoerd dat, gelet op de omstandigheden waarin appellant verkeerde, de late indiening van de aanvraag verschoonbaar is. 4.1. De Raad overweegt het volgende. 4.2. Blijkens het bestreden besluit is het door appellant ingediende bezwaar kennelijk ongegrond verklaard omdat de Svb de opvatting was toegedaan dat de feiten duidelijk waren en het in bezwaar aangevoerde geen ander licht op de zaak wierp. 4.3. De Raad wijst erop dat met het gebruik van het woord 'kennelijk' in onderdeel b van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot uitdrukking is gebracht dat slechts van het horen kan worden afgezien indien in redelijkheid geen twijfel mogelijk is omtrent het oordeel dat het bezwaar ongegrond is. Daarvan is, anders dan de Svb meent, naar het oordeel van de Raad in dit geval geen sprake. Appellant heeft in bezwaar immers betwist dat geen sprake was van een bijzonder geval, omdat uit de eerdere aanvragen om kinderbijslag zou blijken van een voortdurende toekenning van kinderbijslag. De Svb had appellant ten minste de gelegenheid moeten bieden deze stelling nader toe te lichten op een hoorzitting, alvorens tot het nemen van een beslissing op bezwaar over te gaan. Het houden van een hoorzitting biedt bovendien bij uitstek de gelegenheid om onderzoek te doen naar eventueel relevante gegevens voor het al dan niet gebruik maken van de bevoegdheid om kinderbijslag met een langere terugwerkende kracht toe te kennen. Het houden van een hoorzitting had dan ook in dit geval niet achterwege mogen blijven. 4.5. Uit het voorgaande volgt dat in zoverre het bestreden besluit vernietigd moet worden en dat de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, evenmin in stand kan blijven. 4.6. Tussen partijen is voorts in geschil of de Svb terecht over het eerste kwartaal van 2004 kinderbijslag heeft geweigerd. De Svb heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 14, derde lid, van de Algemene Kinderbijslagwet. Ingevolge dit artikellid kan het recht op kinderbijslag niet worden vastgesteld over tijdvakken gelegen voor één jaar voorafgaande aan de eerste dag van het kalenderkwartaal waarin de aanvraag om kinderbijslag is ingediend. In de tweede volzin van dit artikellid is voorts bepaald dat de Svb in bijzondere gevallen bevoegd is af te wijken van het bepaalde in de eerste volzin. 4.7. De Raad stelt vast dat kinderbijslag een kwartaalsgewijs toegekende uitkering betreft, waarvan het recht per kwartaal dient te worden vastgesteld. Dit geldt te meer in het onderhavige geval waarin per kwartaal beoordeeld moet worden of appellant heeft voldaan aan de onderhoudseis voor zijn buiten Nederland wonende kinderen. Gelet op de gevoegde zaken onder nummers 07/1121 AKW en 07/1162 AKW is al eerder sprake geweest van een recht op kinderbijslag, maar heeft appellant sindsdien geruime tijd niets van zich laten horen. De Raad is derhalve van oordeel dat de Svb de aanvraag van mei 2005 terecht als nieuwe aanvraag heeft aangemerkt. 4.8. Voorts is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat de door appellant aangevoerde redenen waarom eerst in mei 2005 een aanvraag om kinderbijslag is ingediend, niet kunnen leiden tot de slotsom dat sprake is van een bijzonder geval. Daarbij acht de Raad van belang dat appellant bekend was met zijn mogelijke aanspraak op kinderbijslag, te meer nu hij in voorgaande procedures werd bijgestaan door de huidige gemachtigde als zijn advocaat. De Raad kan hieruit niet anders concluderen dan dat de reden voor de late aanvraag is gelegen in het feit dat appellant niet oplettend genoeg is geweest. Uit het voorgaande volgt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand moeten blijven. 5. De Raad ziet aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor in eerste aanleg verleende rechtsbijstand en op € 644,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Vernietigt het bestreden besluit maar bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven; Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-- te betalen door de Sociale verzekeringsbank; Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank het door appellant betaalde griffierecht van € 144,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Kovács als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2009. (get.) T.L. de Vries. (get.) A. Kovács. NK