
Jurisprudentie
BI7108
Datum uitspraak2009-06-03
Datum gepubliceerd2009-06-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/615 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-06-09
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/615 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking WAO-uitkering. Diagnose fybromialgie. Rechtbank heeft terecht de door haar ingeschakelde deskundige gevolgd. Voor chronisch subjectieve klachten kan geen rechtstreeks en objectief vast te stellen oorzaak worden gevonden.
Uitspraak
08/615 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 6 december 2007, 06/1620 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A. Severijn, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Severijn. Het Uwv is met kennisgeving niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellante is in 1990 met klachten van algehele malaise uitgevallen voor haar werk van analist fytopathologie gedurende 34,2 uur per week. Zij heeft haar werkzaamheden gedeeltelijk hervat. Aan haar is met ingang van 25 januari 1991 een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De uitkering is in de daaropvolgende jaren enkele malen herzien en werd laatstelijk per 20 december 2002 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
2.1. In het kader van een herbeoordeling op grond van het aangepaste Schattingsbesluit is appellante op 23 februari 2005 gezien op het spreekuur van de verzekeringsarts A. van der Gaag. Deze diagnosticeerde tendomyogene pijnklachten, hypermobiliteit en retropatellaire pijnklachten, alsmede een preoccupatie met de klachten en de pijn die aanleiding was tot het aannemen van een urenbeperking. Appellante werd in staat geacht om zeer lichte arbeid van dynamische aard te verrichten. De functiemogelijkheden van appellante omschreef de verzekeringsarts in een Functionele Mogelijkheden Lijst, waarin naast psychische en lichamelijke beperkingen een urenbeperking van gemiddeld ongeveer 4 uur per dag en 20 uur per week werd opgenomen. Vervolgens is appellante op 5 april 2005 onderzocht door een tweede verzekeringsarts, A.W.A. Elemans, die voor de actuele gezondheidsklachten verwees naar de rapportage van Van der Gaag, een lichamelijke stoornis niet aannemelijk achtte en ten behoeve van de actualisering van de mentale status een expertise liet verrichten door de psychiater N. van Loenen en de psycholoog
E.H. Ameling. Deze vonden vanuit hun vakgebied geen verklaring voor de klachten van appellante. Van een psychiatrisch toestandsbeeld of een psychiatrische stoornis was geen sprake. Het bestaan van een somatoforme stoornis kon niet worden onderbouwd. Een persoonlijkheidsstoornis kon niet worden vastgesteld. De verzekeringsarts Elemans concludeerde daarop dat het bestaan van arbeidsongeschiktheid als rechtstreeks medisch en objectief vaststelbaar gevolg van ziekte of gebrek niet aannemelijk was. De stafverzekeringsarts J.F. Jacobsson onderschreef op grond van de bevindingen van verzekeringsarts Elemans en van de bevindingen in het expertiserapport de conclusie dat er geen arbeidsongeschiktheid ten gevolge van ziekte of gebrek was. Daarbij heeft de stafverzekeringsarts overwogen dat genoemde bevindingen weliswaar overeenkwamen met de bevindingen van de verzekeringsarts Van der Gaag, maar dat deze zijn - afwijkende - conclusie niet met harde argumenten heeft onderbouwd.
2.2. De arbeidsdeskundige heeft daarop vastgesteld dat er geen sprake meer was van arbeidsongeschiktheid in de zin van de wet, nu er geen sprake was van ziekte of gebrek. Appellante was weer geschikt te achten voor het eigen vroegere werk.
2.3. Bij besluit van 10 november 2005 heeft het Uwv de aan appellante toegekende WAO-uitkering, die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 5 januari 2006 ingetrokken. Bij besluit van 12 april 2006 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van
10 november 2005, na een heroverweging door de bezwaarverzekeringsarts, ongegrond verklaard.
3.1. Op verzoek van de rechtbank heeft de reumatoloog H.J. Dinant appellante onderzocht en van zijn bevindingen op 12 januari 2007 verslag uitgebracht aan de rechtbank. De conclusies van de deskundige Dinant luidden dat appellante geen beperkingen had op 5 januari 2006, dat er geen sprake was van objectief medisch vast te stellen ziekte of gebrek en dat er zich sinds die datum geen vermeldenswaardige medische ontwikkelingen hadden voorgedaan. In een reactie op het commentaar van appellante op zijn rapport stelt de deskundige dat hij geen redenen heeft zijn rapport aan te vullen of te wijzigen en wijst hij erop dat bij appellante sprake is van chronische subjectieve klachten zonder dat hiervoor een rechtstreeks en objectief vast te stellen oorzaak kan worden gevonden.
3.2. De rechtbank heeft in hetgeen appellante naar aanleiding van de rapportage van de deskundige naar voren heeft gebracht geen reden gezien om van diens oordeel af te wijken. De rechtbank overweegt daartoe dat de stelling van appellante dat sprake is van een urenbeperking, geen steun vindt in de conclusie van de deskundige en dat appellante geen medische gegevens in het geding heeft gebracht die doen twijfelen aan het oordeel van de deskundige. In de door appellante in het geding gebrachte brief van de reumatoloog dr. D. van Schaardenburg is weliswaar de diagnose fibromyalgie gesteld, maar daaraan heeft deze arts verder geen consequenties ten aanzien van arbeidsmogelijkheden verbonden. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag berust. Het beroep van appellante is ongegrond verklaard.
4.1. De Raad stelt voorop dat in artikel 18, eerste lid, van de WAO - voor zover in dit verband van belang - is bepaald dat arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid te verdienen hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient dit artikel aldus uitgelegd te worden dat slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. Voorts is in de jurisprudentie van de Raad tot uitdrukking gebracht dat in bijzondere gevallen kan worden aangenomen dat aan laatstgenoemde eis is voldaan, ook al is niet geheel duidelijk aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven. In die bijzondere gevallen stelt de Raad dan wel als (minimum) eis dat bij de (onafhankelijke) medische deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de desbetreffende arbeid te verrichten.
4.2. In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond om anders te oordelen dan de rechtbank. De deskundige heeft bij algemeen internistisch en specifiek reumatologisch onderzoek geen afwijkingen kunnen vinden. Evenmin achtte hij op de datum in geding beperkingen bij appellante aanwezig. De deskundige heeft er kennis van genomen dat bij appellante de diagnose fibromyalgie is gesteld. Volgens de deskundige was bij appellante sprake van chronische subjectieve klachten zonder dat hiervoor een rechtstreeks en objectief vast te stellen oorzaak kon worden gevonden. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien de deskundige niet te volgen. Ook de Raad is van oordeel dat niet is voldaan aan het arbeidsongeschiktheidcriterium, zoals onder 4.1 vermeld, en dat zich evenmin een bijzonder geval voordoet als aldaar omschreven. Daaraan doet niet af dat op grond van de subjectieve klachten van appellante in het verleden wel beperkingen zijn aangenomen. De Raad ziet geen grond gevolg te geven aan het verzoek van appellante om een tweede deskundige te raadplegen.
4.3. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C.M. van Laar. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2009.
(get.) M.C.M. van Laar.
(get.) E.M. de Bree.
KR