
Jurisprudentie
BI7130
Datum uitspraak2009-04-29
Datum gepubliceerd2009-06-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 04/1143
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-06-09
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 04/1143
Statusgepubliceerd
Indicatie
Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 04/1143 29 april 2009
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigden: mr. A. Suzen-Alkan en mr. D. Özdemir, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft op 9 december 2004 beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 29 oktober 2004.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op de bezwaren van appellant tegen besluiten op grond van de Regeling dierlijke EG premies (hierna: de Regeling) over de jaren 2002 en 2003.
Bij brieven van 11 en 19 januari 2005 heeft appellant het beroep van gronden voorzien.
Bij brieven van 15 en 21 april 2005 heeft verweerder respectievelijk een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Het College heeft partijen bij brief van 19 oktober 2006 meegedeeld dat de zaak wordt aangehouden in afwachting van de beantwoording door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) van de door het College gestelde prejudiciële vragen in zaak AWB 04/1080 en van de uitspraak van het College in die zaak.
Het Hof van Justitie heeft bij arrest van 28 februari 2008 (C-446/06, Winkel, Jur. blz. I-1167) de prejudiciële vragen in zaak AWB 04/1080 beantwoord. Het College heeft op 31 oktober 2008 (www.rechtspraak.nl, LJN BG4638) uitspraak in die zaak gedaan.
Bij brief van 18 november 2008 heeft verweerder op het arrest van het Hof van Justitie en de uitspraak van het College van 31 oktober 2008 gereageerd. Van appellant is geen reactie ontvangen.
Bij brief van 13 maart 2009 heeft verweerder desgevraagd nadere stukken overgelegd.
Op 18 maart 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant niet is verschenen en verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen verweerders besluiten inzake de aanvragen om runderpremies voor de jaren 2002 en 2003 en de benutting van premierechten in 2002 gedeeltelijk gegrond verklaard. In het bestreden besluit heeft verweerder zich, voor zover hier van belang, op het standpunt gesteld dat de in de aanvraag voor 2002 opgegeven runderen met ID-codes *1, *2 en *3 niet in aanmerking komen voor zoogkoeienpremie, omdat de kalveren niet gedurende vier maanden na hun geboorte bij de moederkoe zijn gebleven.
2.2 Appellant heeft in beroep aangevoerd dat de drie hiervoor bedoelde runderen en hun kalveren in gezamenlijkheid als zoogstellen minimaal zes maanden hebben doorgebracht. De kalveren van twee van de drie runderen behoorden zelfs in januari 2005 nog steeds tot de veestapel van appellant. Hij is van mening dat rekening moet worden gehouden met de volgende omstandigheden: hij beschikt in de winter over twee stallen; dit is al bij de aanvraag vermeld (** en ***); toen was er ook al een schriftelijke overeenkomst met C (**); hij laat zoogstellen altijd zes maanden bij elkaar; de vaarskalveren waren begin 2005 nog altijd in de veestapel van appellant.
2.3 Het College is van oordeel dat het standpunt van appellant, dat de drie runderen en hun kalveren in gezamenlijkheid als zoogstellen minimaal zes maanden hebben doorgebracht, geen steun vindt in de gegevens van het I&R-systeem rund.
Het kalf van het rund met ID-code *1 is blijkens de gegevens uit het I&R-systeem rund op 20 september 2002 geboren en op 26 oktober 2002 naar het bedrijf met *** verplaatst. Het moederdier, het rund met ID-code *1, is blijkens de gegevens uit het I&R-systeem rund pas op 9 november 2002 naar het bedrijf met *** verplaatst.
De runderen met ID-codes *2 en *3 hebben blijkens de gegevens uit het I&R-systeem rund op respectievelijk 17 mei 2002 en op 22 april 2002 gekalfd en zijn beide op 1 augustus 2002 naar het bedrijf met **** verplaatst, zonder dat het kalf het moederdier is gevolgd.
Dit brengt mee dat in deze drie gevallen niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 6.2, eerste lid, onder d, van de Regeling, omdat het kalf niet gedurende de hele periode van vier maanden na de geboorte bij het moederdier heeft verbleven. De door appellant genoemde en onder 2.2 weergegeven omstandigheden leiden niet tot een ander oordeel. Aldus heeft verweerder de in de aanvraag voor 2002 opgegeven runderen met ID-codes *1, *2 en *3 terecht als niet-premiewaardig aangemerkt.
2.4 De conclusie is dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet het College geen aanleiding.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Leliveld als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2009.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. C.M. Leliveld