Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI7161

Datum uitspraak2009-05-15
Datum gepubliceerd2009-06-10
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummers267078/ JE RK 09-1060
Statusgepubliceerd


Indicatie

Een geschil bij gezamenlijk gezag met betrekking tot het dragen van een bril en het al dan niet afplakken van een oog van de minderjarige leidt, ondanks een beslissing hierover dat de aanwijzing van de oogartsen nageleefd moeten worden, tot een zodanige nadelige situatie voor de minderjarige dat zij bovendien onder toezicht gesteld moet worden.


Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT Sector handels- en familierecht Ondertoezichtstelling Zaaknummer: 267078 / JE RK 09-1060 Beschikking van 15 mei 2009 van de kinderrechter met betrekking tot[kind]minderjarige: [Kind], geboren te [geboorteplaats], op [2002], kind van [de man ], en [de vrouw], beiden wonende te [woonplaats]. 1. Verloop van de procedure Op 27 april 2009 heeft de Raad voor de Kinderbescherming, vestiging [woonplaats], een verzoekschrift met bijlagen ingediend dat strekt tot ondertoezichtstelling van voornoemde minderjarige. Op 14 mei 2009 heeft de kinderrechter de zaak ter terechtzitting met gesloten deuren behandeld. Ter terechtzitting zijn verschenen: - mevrouw [de vrouw], de moeder, - de heer J. van Westen namens de Raad voor de Kinderbescherming. De vader is niet ter terechtzitting verschenen, maar heeft een verklaring per fax ingezonden, waarin hij onder meer aangeeft dat door het niet naleven van het brilbeleid en de occlusietherapie en de strijd die daarover door de ouders wordt gevoerd, [kind] in haar fysieke en psychische ontwikkeling wordt bedreigd. 2. Beoordeling van het verzochte Uit de verklaringen van de gehoorde personen en uit de overgelegde stukken blijkt dat de voorwaarden, in artikel 254 lid 1, boek 1, Burgerlijk Wetboek voor ondertoezichtstelling gesteld, zijn vervuld. De kinderrechter overweegt hierbij het volgende. Bij beschikking van 4 maart 2009 van de rechtbank in het kader van een geschil ex artikel 1:253a BW is het gezagsgeschil tussen ouders met betrekking tot het brilbeleid en de occlusietherapie met betrekking tot [kind] beoordeeld. In die beschikking is onder meer overwogen dat de slechtziendheid van [kind] in een consult bij het AMC is bevestigd en later bij een second opinion bij het UMC. Naar aanleiding van het consult bij het AMC is in maart 2008 de occlusietherapie voorgeschreven en bij advies van het AMC d.d. 22 oktober 2008 is het brilbeleid opnieuw voorgeschreven en is aangegeven dat [kind] op korte termijn zou komen voor controle om te bepalen of, en zo ja in welke mate, occlusietherapie nodig is. Bij beschikking van 4 maart 2009 heeft de rechtbank bepaald dat de voorgeschreven occlusietherapie en het brilbeleid van het AMC met betrekking tot [kind] dienen te worden nageleefd. De kinderrechter begrijpt hieruit dat bepaald is dat de adviezen en voorgeschreven behandelingen ten aanzien van [kind] dienen te worden nageleefd door beide ouders. De mate waarin occlusie moet plaatsvinden en de wijze waarop het brilbeleid wordt vormgegeven (beide eventueel nader bepaald in duur en frequentie), kan derhalve door de geconsulteerde artsen, bij wie ook de controles van [kind] plaatsvinden, nader worden voorgeschreven (en/of aangepast). De ouders dienen deze voorschriften beiden na te leven. De moeder heeft ter terechtzitting van 14 mei 2009 gesteld dat de behandelend rechter op 6 februari 2009 deels mondeling uitspraak had gedaan, en dat dit anders is weergegeven in de beschikking die op 4 maart 2009 is uitgesproken en schriftelijk is vastgelegd. De moeder is tegen deze beschikking in hoger beroep gegaan. De kinderrechter heeft de aantekeningen van de zitting van 14 mei 2009 bekeken en geconstateerd dat deze aantekeningen noch de beschikking van 4 maart 2009, melding maken van een mondeling gedane uitspraak op 6 februari 2009. De beslissing van de rechtbank is derhalve, zoals uitgesproken op 4 maart 2009, schriftelijk correct in de beschikking weergegeven. Uit de stukken en ter terechtzitting is wederom gebleken dat ouders niet samen tot uitvoering van het voorgeschreven brilbeleid zijn gekomen. De verwijzing naar mediation door de rechtbank heeft niet tot resultaat geleid. [kind] bevindt zich binnen één huishouden met beide ouders, die niet op één lijn zitten voor wat betreft de behandeling van de slechtziendheid van [kind]. De moeder heeft ter terechtzitting van 14 mei 2009 gesteld dat het geschil tussen haarzelf en de vader zich echter louter richt op de vraag of er sprake is van slechtziendheid en zo ja, of er behandeling dient plaats te vinden. De moeder is ervan overtuigd dat door het brilbeleid en/of de occlusietherapie het zicht van de ogen van [kind] juist verslechtert. De moeder verwacht niet over andere punten rondom de opvoeding van [kind] gezagsgeschillen te krijgen met de vader. Ook ziet zij dit onderwerp niet als onderdeel van een machtsstrijd met de vader, maar voelt zij zich door het overheidsingrijpen naar aanleiding van de melding bij het AMK en het raadsonderzoek in haar rol als moeder ernstig aangetast en voelt zij zich fysiek belaagd door het feit dat met betrekking tot een onderdeel van het lichaam van [kind] (naar haar mening) onjuiste en zelfs schadelijk ingrijpen is geadviseerd, waardoor in haar visie de gezondheid van [kind] op onaanvaardbare wijze wordt bedreigd. De kinderrechter overweegt dat de Raad voor de Kinderbescherming in het verzoek om met spoed te beoordelen of een ondertoezichtstelling dient te worden uitgesproken over [kind], heeft vermeld en onderbouwd dat er sprake is van een onoverbrugbaar gezagsgeschil tussen de ouders van [kind], waardoor [kind] fysieke en psychische schade kan oplopen en thans al lange tijd verkeert in deze strijd tussen haar ouders, met betrekking tot een noodzakelijke (medische) behandeling in haar eigen belang, terwijl haar ogen bij uitblijven van een consistente behandeling irreversibele schade kunnen oplopen. Verder is door de Raad voor de Kinderbescherming aangegeven dat er relationele spanningen zijn tussen ouders, die wel met [kind] in één huis wonen, er bovendien problemen rondom de huisvesting en financiën zijn ontstaan, en problematiek bij de moeder lijkt te zijn, welke problematiek aan de mogelijkheid van vrijwillige hulpverlening ten aanzien van het slagen van de oogbehandeling van [kind] in de weg lijkt te staan. Gelet hierop en het feit dat zoals hiervoor omschreven, de geestelijke belangen en gezondheid van [kind] ernstig worden bedreigd, wordt het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming tot een ondertoezichtstelling toegewezen. 3. Beslissing De kinderrechter stelt de minderjarige onder toezicht van de Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht met ingang van heden voor de duur van een jaar, te weten tot 15 mei 2010. Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad. Deze beschikking is gegeven en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 15 mei 2009 door mr. H.A. Gerritse, kinderrechter, in bijzijn van T.M.D. Overmeer als griffier.