
Jurisprudentie
BI7166
Datum uitspraak2009-05-20
Datum gepubliceerd2009-06-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/7153 AOW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-06-10
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/7153 AOW
Statusgepubliceerd
Indicatie
1) Toekenning AOW-pensioen. De door de Svb verzekerd geachte perioden komen de Raad, op grond van de gedingstukken, niet onjuist voor, terwijl appellant zelf heeft aangegeven dat hij zijn stelling dat hij over een langere periode verzekerd is geweest niet met feitelijke gegevens kan onderbouwen. 2) Schending redelijke termijn. Op 2 oktober 2006 beroep ingesteld tegen besluit op bezwaar van 23 oktober 2002. Verzending besluit op bezwaar kan niet worden aangetoond, ontkenning ontvangst is niet ongeloofwaardig. Rechtbank heeft beroep terecht ontvankelijk geacht en is terecht uitgegaan van 29 september 2006 als datum bekendmaking besluit op bezwaar. Periode tot en met 29 september 2006 wordt aan Svb toegerekend.
Uitspraak
07/7153 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], Duitsland (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 november 2007, 05/5246 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 20 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.B.M.A. Engelen, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
De Svb heeft een verweerschrift gediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2009. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Engelen en met R.B. Schmitte als tolk. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Bos.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 22 februari 2002 heeft de Svb aan appellant een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) voor een alleenstaande toegekend, waarop een korting is toegepast van 90% voor, afgerond, 45 niet verzekerde jaren. Appellant is verzekerd geacht over de periode van 14 september 1968 tot en met 13 juni 1973.
1.2. In een reactie hierop van 7 maart 2002 heeft appellant aan de hand van stukken aangegeven waar en wanneer hij verzekerd is geweest. Hij verzoekt om toekenning van een volledig pensioen ingevolge de AOW, mede omdat hij ernstig invalide is.
1.3. Bij brief van 10 april 2002 heeft de Svb nogmaals uiteengezet waarop de korting van 90% is gebaseerd.
1.4. Bij brief gedateerd 7 mei 2002 heeft appellant beroep ingesteld tegen de brief van 10 april 2002.
1.5. Bij uitspraak van 1 oktober 2002 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van het beroep. De brief van 10 april 2002 kan volgens de rechtbank niet worden aangemerkt als een besluit, terwijl appellants brief van 7 maart 2002 moet worden aangemerkt als een bezwaarschrift. De conclusie luidt dat de Svb nog een besluit op het bezwaar moet nemen.
1.6. Blijkens een telefoonnotitie van 21 oktober 2002 heeft appellant aangegeven dat hij niet beschikt over bewijsstukken dat hij in de periode van mei 1968 tot november 1973 in Nederland heeft gewerkt. Bij besluit van 23 oktober 2002 is het bezwaar ongegrond verklaard.
2.1. Bij brief van 2 oktober 2006, door de rechtbank ontvangen op 6 oktober 2006, heeft appellant beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij brief gedateerd 23 januari 2007 heeft de rechtbank bij appellant geïnformeerd naar de reden voor de termijnoverschrijding. Ter zitting van de rechtbank is namens de Svb verklaard dat het besluit van 23 oktober 2002 niet aangetekend is verzonden.
2.2. De rechtbank heeft het beroep ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft zij als volgt overwogen (waarbij appellant is aangemerkt als eiser en de Svb als verweerder):
“De rechtbank constateert dat eiser de tijdige ontvangst van het bestreden besluit betwist. Mede gelet op het ontbreken van iedere verwijzing naar het bestreden besluit in de correspondentie van eiser tot aan de brief d.d. 2 oktober 2006 en op het feit dat blijkens de gedingstukken verweerder bij brief van 29 september 2006 een kopie van het bestreden besluit aan eiser heeft toegezonden, acht de rechtbank de ontkenning door eiser van de tijdige ontvangst van het bestreden besluit niet ongeloofwaardig. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de oorspronkelijke verzending van het bestreden besluit niet aangetoond kan worden. Naar het oordeel van de rechtbank is daardoor niet met zekerheid vast te stellen op welke datum de beroepstermijn is aangevangen. Deze onzekerheid mag niet ten nadele van eiser uitwerken, in die zin dat zijn beroep wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk wordt verklaard. De rechtbank gaat derhalve uit van 29 september 2006 als zijnde de datum waarop het bestreden besluit op de juiste wijze bekend is gemaakt, zodat de termijn voor het indienen van een beroepschrift op 30 september 2006 is aangevangen.”.
2.3. Ten gronde heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen stukken of andere informatie heeft overgelegd waaruit kan blijken dat hij gedurende een langere periode in Nederland heeft gewoond of arbeid heeft verricht dan door de Svb is aangenomen. Aan de aan appellant met ingang van 8 april 1976 toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering kan appellant evenmin een verzekeringsrecht ingevolge de AOW ontlenen. Daartoe wordt overwogen dat appellant vanaf 1 april 1977 een arbeidsongeschiktheidsuitkering uit Duitsland ontvangt. Ook aan de - gestelde - premiebetaling kan naar het oordeel van de rechtbank geen recht op verzekering ingevolge de AOW worden ontleend. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
3.1. In hoger beroep is namens appellant onder meer aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de periode tussen 8 april 1976 en 1 april 1977 niet in aanmerking heeft genomen. Aangevoerd wordt verder dat de rechtbank zich ten onrechte geen oordeel heeft gevormd over toepassing van de hardheidsclausule.
3.2. Ter zitting is namens de Svb verklaard dat het bestreden besluit niet juist is in die zin dat in de periode vanaf 8 april 1976 tot 1 april 1977 wel enige verzekerde perioden kunnen worden aangewezen, waardoor het pensioen met 2% dient te worden verhoogd. Tevens zal wettelijke rente worden vergoed. Ten aanzien van het beroep op de hardheidsclausule is opgemerkt dat het bestreden besluit daarop geen betrekking heeft. Daaraan is toegevoegd dat het appellant vrij staat een dergelijk verzoek alsnog in te dienen. Namens appellant is daarop de desbetreffende grond ingetrokken. Namens appellant is voorts een beroep gedaan op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) wegens schending van de redelijke termijn. Verzocht is om vergoeding van immateriële schade.
4.1. De Raad oordeelt als volgt.
4.2. De Raad stelt voorop dat hij zich kan vinden in het oordeel van de rechtbank, en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, dat de beroepstermijn eerst is aangevangen op 30 september 2006, zodat het beroep tijdig is ingediend.
4.3. Ten gronde stelt de Raad vast dat de Svb het bestreden besluit niet handhaaft omdat daarbij is uitgegaan van een onjuiste verzekerde periode, zodat dit besluit wegens strijd met het bepaalde bij en krachtens artikel 6 van de AOW voor vernietiging in aanmerking komt.
4.4. De Raad is verder van oordeel dat met de in hoger beroep door de Svb aangebrachte correctie de verzekerde jaren van appellant correct zijn vastgesteld. De door de Svb verzekerd geachte perioden komen de Raad, op grond van de gedingstukken, niet onjuist voor, terwijl appellant zelf heeft aangegeven dat hij zijn stelling dat hij over een langere periode verzekerd is geweest niet met feitelijke gegevens kan onderbouwen.
4.5. Met betrekking tot de vordering van appellant om vergoeding van immateriële schade ten gevolge van de overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, oordeelt de Raad als volgt.
4.6. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens naar voren komt.
4.7. Vanaf de ontvangst door de Svb van het bezwaarschrift van appellant, door de Raad bij het ontbreken van nadere gegevens gesteld op de dag na de verzending ervan, 8 maart 2002, tot de datum van deze uitspraak zijn zeven jaar en ruim twee maanden verstreken. Van dit tijdsverloop dient naar het oordeel van de Raad de periode van 8 maart 2002 tot en met 29 september 2006, in totaal vier jaar en ruim zes maanden, te worden toegerekend aan de Svb. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat, zoals hiervoor is gebleken, de verlenging van de procedure in deze fase aan de Svb moet worden toegeschreven. Daarbij acht de Raad van belang dat de procedure bij de rechtbank in die fase slechts ongeveer vijf maanden heeft geduurd, zodat van een te lange behandelingsduur door de rechtbank geen sprake is. De behandeling van het beroep bij de rechtbank heeft, vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 6 oktober 2006 tot de uitspraak op 13 november 2007, één jaar en ruim één maand geduurd, terwijl de behandeling van het hoger beroep bij de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 27 december 2007 tot deze uitspraak op 20 mei 2009, één jaar en ruim vijf maanden heeft geduurd. Van een overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase van de procedure is dan ook geen sprake.
4.8. De Raad concludeert dat gezien de totale behandelingsduur van zeven jaar en ruim twee maanden de redelijke termijn is overschreden en dat die overschrijding voor rekening van de Svb dient te komen. Het bestreden besluit dient derhalve ook vernietigd te worden wegens strijd met artikel 6 van het EVRM. De duur van de overschrijding, drie jaar en ruim twee maanden, brengt mee dat appellant aanspraak heeft op een vergoeding van zeven maal € 500,--, dit is € 3.500,--.
4.9. Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, het beroep gegrond moet worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd. De Raad zal de Svb opdragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaarschrift te beslissen. Verder zal de Raad de Sociale verzekeringsbank veroordelen tot vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 3.500,--.
5.1. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden berekend op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand en op € 45,60, voor reiskosten in hoger beroep, in totaal € 689,60.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Svb een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 689,60 te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Veroordeelt de Sociale verzekeringsbank tot vergoeding van schade als hiervoor aangegeven;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het betaalde griffierecht van € 135,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper, uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2009.
(get.) H.J. Simon.
(get.) M. Pijper.
IJ