
Jurisprudentie
BI7209
Datum uitspraak2009-06-10
Datum gepubliceerd2009-06-10
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers09/628
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-06-10
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers09/628
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verzoekster maakt bezwaar tegen het besluit van de gemeente Apeldoorn dat verzoekster een bijgebouw moet verwijderen. De rechtbank wijst het verzoek tot voorlopige voorziening af.
Uitspraak
RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Reg.nr.: 09/628
Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen:
[verzoekster]
te Wenum Wiesel,
verzoekster,
en
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 april 2009 heeft verweerder verzoekster onder aanzegging van bestuursdwang gelast een bijgebouw op het perceel, kadastraal bekend gemeente Apeldoorn, [kadastrale gegevens]1, plaatselijk bekend [adres] te Wenum Wiesel, vóór 10 mei 2009 te verwijderen en verwijderd te houden, vrijkomende materialen dan wel sloopafval af te voeren naar een daartoe gecertificeerd verwerkingsbedrijf en de bewoning van het bijgebouw achterwege te laten.
Verzoekster heeft daartegen bezwaar gemaakt. Verzoekster heeft tevens verzocht om een voorlopige voorziening.
Bij besluit van 12 mei 2009 heeft verweerder de begunstigingstermijn verlengd tot 2 weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 2 juni 2009, waar verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. M.S. van den Berg, advocaat te Apeldoorn. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door G.L. ter Brugge.
2. Overwegingen
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, een voorlopige voorziening vereist.
Ter zitting is zijdens verweerder meegedeeld dat de aangezegde bestuursdwang in het besluit op bezwaar zal komen te vervallen voor zover deze strekt tot het afvoeren van vrijkomende materialen dan wel sloopafval naar een daartoe gecertificeerd verwerkingsbedrijf.
De voorzieningenrechter stelt vast, en tussen partijen is niet in geschil, dat voor het bouwwerk een bouwvergunning is vereist en dat deze niet voorhanden is. Verweerder is dan ook bevoegd om handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
De voorzieningenrechter ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of concreet zicht op legalisatie bestaat. Daaromtrent overweegt hij als volgt.
Bij brief van 29 mei 2009 heeft verzoekster bij verweerder een aanvraag om reguliere bouwvergunning ingediend ter legalisatie van het bouwwerk. In het aanvraagformulier is vermeld dat het hierbij gaat om het gedeeltelijk vergroten van de aanpalende woonwagen van verzoekster. Gelet hierop moet het bouwwerk niet (langer) worden aangemerkt als een bijgebouw maar, naar tussen partijen ook niet in geschil is, als een aan- of uitbouw van die woonwagen. De voorzieningenrechter zal het bouwplan dan ook beoordelen aan de hand van de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “De Haere” ten aanzien van een aan- of uitbouw bij een woonwagen. De voorzieningenrechter overweegt dan als volgt.
Ingevolge artikel 2.3, tweede lid, onder b, aanhef en onder 2, van de voorschriften van het bestemmingsplan mag de goothoogte van een aan- of uitbouw bij een woonwagen niet meer dan 2,80 meter bedragen. Het bestemmingsplan biedt geen mogelijkheden om van die bepaling vrijstelling te verlenen, behoudens de in artikel 3.2 van de planvoorschriften neergelegde algemene vrijstellingsbevoegdheid voor het afwijken ten aanzien van hoogte van bouwwerken, mits deze afwijking niet meer bedraagt dan 10%. Nu het bouwwerk een goothoogte heeft van 5.30 meter, is het in zoverre in strijd met de planvoorschriften en kan geen binnenplanse vrijstelling worden verleend.
Verweerder heeft aangegeven niet mee te willen werken aan een procedure tot het nemen van een projectbesluit dan wel het verlenen van ontheffing. Hierbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat het bestemmingsplan specifiek is gericht op de nog in gang zijnde herontwikkeling van De Haere, dat het bestemmingsplan nog geheel voldoet aan de gestelde planologische uitgangspunten en er om die reden de komende jaren geen nieuwe planologische inzichten zijn te verwachten.
Ter nadere onderbouwing van de weigering om medewerking te verlenen heeft verweerder zich ter zitting nog op het standpunt gesteld dat het bouwwerk zal worden geacht in strijd te zijn met redelijke eisen van welstand. Hij heeft ter onderbouwing van dat standpunt verwezen naar de ter plaatse geldende gebiedscriteria van het gemeentelijk welstandsbeleid. Volgens die criteria moet sprake zijn van één bouwlaag met kap met een relatief lage goothoogte en moeten de kappen verhoudingsgewijs groot en visueel dominant zijn. Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwwerk niet aan deze criteria voldoet.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 28 november 2007 (LJN: BB8935) is de voorzieningenrechter van oordeel dat het enkele feit dat verweerder niet bereid is medewerking te verlenen in beginsel volstaat voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat dit standpunt rechtens onhoudbaar is en de vereiste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd. Onder deze omstandigheden ziet de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat concreet zicht op legalisatie bestaat.
Vervolgens staat ter beoordeling of sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in deze concrete situatie behoort te worden afgezien.
Verzoekster heeft aangevoerd dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel. Zij heeft in de zienswijze gesteld dat de buren in het bijgebouw een kapsalon hebben en dat enkele bijgebouwen worden gebruikt als café. Nu uitoefening van een kapsalon of café niet gelijk kan worden gesteld met bewoning, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter van gelijke gevallen evenwel geen sprake.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel is ter zitting uitgebreid met de stelling dat in de omgeving sprake is van woonwagens die in een woonwijk niet zouden misstaan als woning en dat hiertegen niet handhavend wordt opgetreden. Deze stelling kon ter zitting evenwel niet nader worden onderbouwd met concrete voorbeelden, zodat hierin geen grond bestaat voor toewijzing van het verzoek.
Ook overigens is niet gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in deze concrete situatie behoort te worden afgezien.
Verzoekster heeft ten slotte betoogd dat de begunstigingstermijn onredelijk kort is.
De voorzieningenrechter verwerpt dit betoog. Er zijn geen aanknopingspunten geboden voor het oordeel dat die termijn in redelijkheid niet toereikend was om een einde te maken aan de overtreding. Bij dit oordeel neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verzoekster reeds geruime tijd op de hoogte was van het voornemen van verweerder om handhavend op te treden tegen het illegale gebouw. De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2008 (LJN: BD9436).
Gelet op het vorenoverwogene komt het verzoek om een voorlopige voorziening niet voor inwilliging in aanmerking. Voor een veroordeling in proceskosten bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. van Breda. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2009.