Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI7216

Datum uitspraak2009-06-03
Datum gepubliceerd2009-06-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200902051/1/M1 en 200902051/2/M1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 4 februari 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een composteerbedrijf voor groenafval op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 13 februari 2009 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200902051/1/M1 en 200902051/2/M1 Datum uitspraak: 3 juni 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen: het college van burgemeester en wethouders van Muiden, appellant, en het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 4 februari 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een composteerbedrijf voor groenafval op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 13 februari 2009 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft het college van burgemeester en wethouders van Muiden bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 maart 2009, beroep ingesteld. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 maart 2009, heeft het college van burgemeester en wethouders de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 mei 2009, waar het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. S.B.B. Tellekamp Booland, M. van Eijden en L.G. Hensbergen, en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. M.C. Jonkman en ing. J.G.W.N. Schoemaker, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door ing. R. Aartsen, ter zitting gehoord. Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2.    Overwegingen 2.1.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. 2.2.    Het college van gedeputeerde staten stelt zich op het standpunt dat het college van burgemeester en wethouders geen belanghebbende is. 2.2.1.    Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij het besluit is betrokken. Ingevolge artikel 1:2, tweede lid, van de Awb worden ten aanzien van bestuursorganen de hun toevertrouwde belangen als hun belangen beschouwd. 2.2.2.    In de geschiedenis van totstandkoming van artikel 1:2, tweede lid, van de Awb (Kamerstukken II 1988-1989, 21 221, nr. 3, p. 34) is vermeld dat de vraag of kan worden gesproken van een aan een bestuursorgaan als zodanig toevertrouwd belang, moet worden beoordeeld aan de hand van de taken die aan het bestuursorgaan in kwestie zijn opgedragen. Daarvoor is in de eerste plaats de wetgeving bepalend, waaruit voor sommige bestuursorganen ruime en voor andere bestuursorganen beperkte taakpakketten afleidbaar zijn, aldus de Memorie van Toelichting. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het college van burgemeester en wethouders bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning voor een inrichting die geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen in zijn gemeente, behoudens in gevallen als bedoeld in het tweede, derde en het vierde lid van dit artikel. Ingevolge artikel 8.7, eerste lid, is het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting is of zal zijn gelegen, aangewezen als adviseur met betrekking het ontwerp van het besluit op de aanvraag om vergunning, in gevallen waarin het niet het bevoegd gezag is. 2.2.3.    Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 1 april 2009 in zaak nr. 200803160/1/M1 kan gelet op deze bepalingen het belang van de bescherming van het milieu als een aan het college van burgemeester en wethouders toevertrouwd belang worden aangemerkt. Het bestreden besluit heeft betrekking op het veranderen van een inrichting die binnen de gemeente Muiden is gelegen. Gelet hierop alsmede op de aard van de inrichting en de omstandigheid dat - naar onweersproken is gesteld - ingezetenen van de gemeente zich regelmatig met klachten over de inrichting tot het college van burgemeester en wethouders wenden, zijn de milieubelangen van dit college naar het oordeel van de voorzitter rechtstreeks betrokken bij het bestreden besluit. Derhalve is de voorzitter van oordeel dat het college van burgemeester en wethouders kan worden aangemerkt als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, in samenhang met het tweede lid, van de Awb bij het onderhavige besluit. 2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college van gedeputeerde staten een zekere beoordelingsvrijheid toe. 2.4.    Het college van burgemeester en wethouders betoogt dat de verleende vergunning voor het veranderen van de inrichting feitelijk een toename van de geurbelasting voor de omgeving tot gevolg heeft. In verband hiermede is het volgens het college nodig dat een voorschrift wordt gesteld dat ertoe strekt achterstallig onderhoud in de inrichting binnen twee maanden na het van kracht worden van de vergunning te verrichten. Verder is het volgens het college van burgemeester en wethouders nodig dat voor een controlemeting een kortere termijn geldt dan de in voorschrift 4.13.1 voorziene termijn van twaalf maanden. 2.4.1.    Met betrekking tot het gestelde achterstallige onderhoud stelt de voorzitter vast dat voorschrift 1.7.1 van de bij besluit van 8 maart 2007 verleende oprichtingsvergunning bepaalt dat de inrichting schoon moet worden gehouden en in goede staat van onderhoud moet verkeren. Dit voorschrift is ook van toepassing voor de thans vergunde veranderingen van de inrichting. Voorts is in voorschrift 1.4.1 de verplichting neergelegd een inspectie- en onderhoudsplan op te stellen. Dit voorschrift strekt er mede toe de in voorschrift 1.7.1 neergelegde verplichting concreet in de bedrijfsvoering in te passen. Gelet op het vorenstaande is de voorzitter van oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het niet nodig is een nader voorschrift met betrekking tot onderhoud aan de vergunning te verbinden. De beroepsgrond faalt. 2.5.    Ingevolge voorschrift 4.13.1, onder a, moet twaalf maanden nadat het besluit in werking is getreden door vergunninghoudster door middel van metingen worden vastgesteld of aan het gestelde in voorschrift 4.12.1 (immissieconcentratie geur) wordt voldaan. 2.6.    Ter zitting heeft het college van gedeputeerde staten medegedeeld dat de termijn van twaalf maanden een termijn is die door hem in gevallen als dit standaard wordt gehanteerd. Omdat er al een voorstel voor een opzet van het onderzoek is ingediend, kan volgens verweerder het onderzoek binnen drie maanden plaatsvinden, hetgeen door vergunninghoudster niet is weersproken. Het college van burgemeester en wethouders heeft ter zitting aangegeven dat een termijn van drie maanden aanvaardbaar is. Aangezien bij de in voorschrift 4.13.1, onder a, gestelde termijn is uitgegaan van een standaardtermijn in plaats van rekening te houden met de mogelijkheden in het concrete geval, is de voorzitter van oordeel, dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met het algemeen rechtsbeginsel dat eist dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. 2.7.    Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het besluit van 4 februari 2009 komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover het betreft de in voorschrift 4.13.1, onder a, vermelde termijn van twaalf maanden. De hiermee samenhangende termijn in voorschrift 4.13.1, onder b (indiening meetplan) dient ook te worden vernietigd. Gelet op het verhandelde ter zitting zal de voorzitter op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. 2.8.    Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. 2.9.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. 3.    Beslissing De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 4 februari 2009, kenmerk 2009-2413, voor zover het betreft de termijnen van twaalf maanden en acht weken in achtereenvolgens de onderdelen a en b van voorschrift 4.13.1; III.    bepaalt dat in de plaats van de vernietigde termijnen termijnen gelden van drie maanden in voorschrift 4.13.1, onder a, en twee weken in voorschrift 4.13.1, onder b; IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 4 februari 2009; V.    wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af; VI.    gelast dat de provincie Noord-Holland aan het college van burgemeester en wethouders van Muiden de door hem betaalde griffierechten ten bedrage van € 594,00 (zegge: vijfhonderdvierennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het verzoek vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat. w.g. Boll                  w.g. Melse voorzitter                 ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2009 191.