
Jurisprudentie
BI7220
Datum uitspraak2009-06-10
Datum gepubliceerd2009-06-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200805327/1/M1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-06-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200805327/1/M1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 23 mei 2007, voor zover hier van belang, heeft de minister van Economische Zaken (hierna: de minister) het door de vereniging Vereniging Dorpsbelangen Dongjum-Boer en anderen, zichzelf noemende de Actiegroep "Laat het zout maar zitten" (hierna: de vereniging e.a.) tegen het besluit van 19 april 2002, waarbij de minister aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Frisia Zout B.V. (hierna: Frisia Zout) gelet op de Loi concernant les Mines, les Minières et les Carrières du 21 avril 1810 (Bulletin des Lois 1810, 285) (hierna: de Mijnwet 1810) en de Mijnwet 1903 een concessie heeft verleend onder de benaming "Barradeel II" voor de ontginning van steenzout, alsmede van andere daarmee tezamen in dezelfde afzetting voorkomende delfstoffen, waarvan de samenhang met genoemde delfstof gelijktijdige winning onvermijdelijk maakt, over een oppervlakte van ongeveer 1655 hectare in de gemeente Franekeradeel, gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Uitspraak
200805327/1/M1.
Datum uitspraak: 10 juni 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging Vereniging Dorpsbelangen Dongjum-Boer en anderen, zichzelf noemend de Actiegroep "Laat het zout maar zitten", gevestigd te Franekeradeel,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 2 juni 2008 in zaak nr. 07/1438 in het geding tussen:
appellanten
en
de minister van Economische Zaken.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 mei 2007, voor zover hier van belang, heeft de minister van Economische Zaken (hierna: de minister) het door de vereniging Vereniging Dorpsbelangen Dongjum-Boer en anderen, zichzelf noemende de Actiegroep "Laat het zout maar zitten" (hierna: de vereniging e.a.) tegen het besluit van 19 april 2002, waarbij de minister aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Frisia Zout B.V. (hierna: Frisia Zout) gelet op de Loi concernant les Mines, les Minières et les Carrières du 21 avril 1810 (Bulletin des Lois 1810, 285) (hierna: de Mijnwet 1810) en de Mijnwet 1903 een concessie heeft verleend onder de benaming "Barradeel II" voor de ontginning van steenzout, alsmede van andere daarmee tezamen in dezelfde afzetting voorkomende delfstoffen, waarvan de samenhang met genoemde delfstof gelijktijdige winning onvermijdelijk maakt, over een oppervlakte van ongeveer 1655 hectare in de gemeente Franekeradeel, gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juni 2008, verzonden op 3 juni 2008, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door de vereniging e.a. daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vereniging e.a. bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 juli 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 7 augustus 2008.
De minister heeft een verweerschrift en een nadere memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2009, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. J.H. Keinemans en mr. H.W. van der Laan, ambtenaren in dienst van het Ministerie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting Frisia Zout, vertegenwoordigd door mr. M. Bauman, advocaat te Leeuwarden, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Artikel 5 van de Mijnwet 1810 luidt als volgt:
"Les mines ne peuvent être exploitées qu’en vertu d’un acte de concession."
Artikel 6 van deze wet luidt als volgt:
"Cet acte règle les droits des propriétaires de surface sur le produit des mines concédées."
Artikel 42 van deze wet luidt als volgt:
"Le droit attribué par l’article 6 de la présente loi aux propriétaires de la surface, sera réglé à une somme déterminée par l’acte de concession."
2.2. De eigenaar van het oppervlak komt na concessieverlening ingevolge artikel 6 van de Mijnwet 1810 een zeker recht toe op de opbrengst van de aan de concessiehouder in concessie gegeven mijn. De hoogte van dit recht, hierna redevance, dient ingevolge artikel 42 van die wet in de akte van concessie te worden geregeld.
Artikel 6, eerste lid, van de bij besluit van 19 april 2002 verleende concessie bepaalt dat de eigenaren van binnen het concessieveld gelegen grond recht hebben op een jaarlijkse uitkering door de concessiehoudster naar de maatstaf van € 0,23 per hectare of op een uitkering ineens van € 5,67 per hectare, naar verkiezing van de concessiehoudster.
2.3. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 22 november 2006 (in zaak nr. 200508922/1) het besluit van 23 december 2002, waarbij de minister het tegen het besluit van 19 april 2002 door de vereniging e.a. gemaakte bezwaar ongegrond heeft verklaard, vernietigd, wat betreft artikel 6 van dat besluit, omdat de minister blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting reeds decennia lang niet meer had bezien - en dat ook in het besluitvormingsproces had nagelaten - of met de hoogte van de bedragen, zoals vastgelegd in artikel 6, eerste lid, van de concessie, nog aan het met de redevance beoogde doel werd voldaan.
2.4. De vereniging e.a. betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister in zijn besluit van 23 mei 2007 voldoende heeft gemotiveerd dat hij in het verleden op verschillende momenten heeft stilgestaan bij de redevance en tot het standpunt heeft kunnen komen dat er geen aanleiding bestond de in artikel 6, eerste lid, van de concessie genoemde bedragen te verhogen. Zij voeren daartoe aan dat de eigenaar van het oppervlak na concessieverlening ingevolge artikel 6 van de Mijnwet 1810 een zeker recht toekomt op de opbrengst van de aan de concessiehouder gegeven mijn en dat de minister in verband daarmee niet heeft onderbouwd of met de hoogte van de vastgestelde bedragen nog aan het door de wetgever met de redevance beoogde doel wordt voldaan en derhalve niet heeft aangegeven waarom de hoogte van de vastgestelde bedragen toereikend is. Zij wijzen erop dat sprake is van ontneming van eigendom.
2.5. De minister heeft in zijn besluit van 23 mei 2007 verwezen naar concessies voor verschillende delfstoffen uit 1893, 1920, 1948, 1963, 1969, 1984 en 1985 waarin de redevance op ƒ 12,50 per hectare ineens en ƒ 0,50 per hectare per jaar was gesteld, welke bedragen overeenkomen met de in artikel 6, eerste lid, van de aan de orde zijnde concessie opgenomen bedragen in euro's. De minister heeft voorts aangegeven dat de redevance in het kader van zoutconcessies, zoals thans aan de orde, aanvankelijk op de helft van deze voor andere delfstoffen genoemde bedragen werd gesteld maar omstreeks 1980 hiermee is gelijkgesteld. Dezelfde bedragen zijn verder in artikel 2.25 van het Besluit concessies koolwaterstoffen 1996 opgenomen, dat gold tot de inwerkingtreding van de Mijnbouwwet op 1 januari 2003. In die wet is niet meer voorzien in een vergoeding door de concessiehoudster aan eigenaren van de bovengrond.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat de minister in voldoende mate uitvoering heeft gegeven aan hetgeen in de bovenvermelde uitspraak van de Afdeling is bepaald.
2.6. Voorts is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen aanleiding was voor een verhoging van de redevance.
Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 22 november 2006 heeft overwogen is met de redevance als bedoeld in artikel 6 van de Mijnwet 1810 volgens de totstandkomingsgeschiedenis geen volledige vergoeding van de daadwerkelijke waarde van de ontgonnen delfstoffen beoogd, onder meer omdat de bevoegdheid tot het recht van exploitatie in de wet uitdrukkelijk aan het verkrijgen van een concessie is verbonden en de eigenaar van het oppervlak in de wet daarbij geen bevoorrechte positie toekomt. Het betoog van de vereniging e.a. dat sprake is van ontneming van eigendom biedt daarom, wat daar verder ook van zij, onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat de minister in dit geval voor de hoogte van de redevance niet in redelijkheid heeft kunnen aansluiten bij de bedragen die hij in eerdere concessies heeft gehanteerd, maar een hogere vergoeding had moeten vaststellen. Ook overigens hebben de vereniging e.a. niet aannemelijk gemaakt dat in dit geval een hogere vergoeding is aangewezen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W.D.M. van Diepenbeek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Duursma
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2009
378.