Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI7228

Datum uitspraak2009-06-04
Datum gepubliceerd2009-06-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200902891/1/M2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 3 maart 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) het besluit tot het toepassen van bestuursdwang van 16 augustus 2007 waarbij graafwerkzaamheden op de [locatie] werden stopgezet opgeheven.


Uitspraak

200902891/1/M2. Datum uitspraak: 4 juni 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen: [verzoeker], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Utrecht, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 3 maart 2009 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) het besluit tot het toepassen van bestuursdwang van 16 augustus 2007 waarbij graafwerkzaamheden op de [locatie] werden stopgezet opgeheven. Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bezwaar gemaakt. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 april 2009, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 mei 2009, waar het college, vertegenwoordigd door H. Cappelle, is verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Het college heeft op 15 augustus 2007 geconstateerd dat [verzoeker], zonder melding te hebben gedaan, graafwerkzaamheden heeft uitgevoerd op de [locatie], terwijl deze grond verontreinigd was. Op basis van de uitkomsten van een rapport van 21 december 1993 kon volgens het college niet worden uitgesloten dat genoemde locatie ernstig verontreinigd was. Daarom diende - nu de graafwerkzaamheden als saneren moesten worden aangemerkt - op grond van artikel 28 van de Wet bodembescherming hiervan een melding te worden gedaan, aldus het college. Volgens het college was nader onderzoek noodzakelijk om vast te stellen of het een ernstig geval van verontreiniging betrof. Het college heeft daarom op 15 augustus 2007 de graafwerkzaamheden stop laten zetten. Bij besluit van 16 augustus 2007 heeft het college de beslissing om op 15 augustus 2007 bestuursdwang toe te passen op schrift gesteld. Bij het bestreden besluit heeft het college het besluit van 16 augustus 2007 opgeheven omdat door [verzoeker] het onderzoeksrapport "Verkennend bodemonderzoek [locatie] te [plaats]", van 14 juli 2008, uitgevoerd door Grondslag B.V. (hierna: het verkennend bodemonderzoek) was overgelegd aan het college. 2.2. Bij het bestreden besluit is het besluit tot het toepassen van bestuursdwang van 16 augustus 2007 door het college opgeheven. Uit het verzoekschrift noch het bezwaarschrift blijkt dat tegen het opheffen van de bestuursdwang bij [verzoeker] bezwaren bestaan. 2.3. Voorts is aan [verzoeker] meegedeeld dat uit het verkennend bodemonderzoek naar voren is gekomen dat er sprake is van een nieuw geval van ernstige bodemverontreiniging en dat dit betekent dat de bodem conform de eisen van de Wet bodembescherming en het Besluit bodemkwaliteit gesaneerd dient te worden. Tevens is hem medegedeeld dat alvorens handelingen worden verricht op of in de bodem dit gemeld dient te worden bij het college en dat bij overtreding van de Wet bodembescherming en het Besluit bodemkwaliteit het college handhavingsmiddelen zal toepassen. 2.4. De voorzitter begrijpt de bezwaren van [verzoeker] aldus dat van hem ten onrechte wordt gevraagd het gehele terrein te saneren, voordat hij een aanvang kan maken met de door hem gewenste werkzaamheden bestaande uit het verharden van de inrit en het aanleggen van nutsvoorzieningen ten behoeve van de tabaksschuur. 2.5. Voorop staat dat het college met de mededelingen dat uit het verkennend bodemonderzoek is gebleken dat sprake is van een nieuw geval van ernstige bodemverontreiniging en dat dit betekent dat [verzoeker] alvorens handelingen te verrichten op of in de bodem, daarvan mededeling moet doen aan het college, uitsluitend informatie heeft verstrekt over de rechten en verplichtingen die rechtstreeks voortvloeien uit de Wet bodembescherming. In zoverre is derhalve geen sprake van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.5.1. Ter zitting heeft het college zich op het standpunt gesteld dat uit het verkennend onderzoek is gebleken dat op de [locatie] ter plaatse van de kolenkuil een geval van ernstige verontreiniging is, waar sanering noodzakelijk is. Wat betreft de overige delen van het perceel is volgens het college sprake van matige verontreiniging, waarbij geen sanering behoeft plaats te vinden. Het college heeft verklaard dat [verzoeker] voor de werkzaamheden bestaande uit het verharden van de inrit en de aanleg van nutsvoorzieningen, voor zover die werkzaamheden niet plaatsvinden ter plaatse van de kolenkuil, kan volstaan met een melding vooraf bij het college, waarin dient te worden aangegeven wie de geplande activiteiten zal uitvoeren en wanneer deze zullen plaatsvinden vergezeld van een tekening waarop de geplande wijzigingen van de inrit zijn weergegeven. De stelling van [verzoeker] dat van hem gevergd wordt het gehele terrein te saneren, alvorens de werkzaamheden bestaande uit het verharden van de inrit en het aanleggen van de nutsvoorzieningen ten behoeve van de tabaksschuur uit te kunnen voeren, mist derhalve feitelijke grondslag. 2.6. Gelet op het vorenstaande bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen w.g. Taal voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2009 325-578.