
Jurisprudentie
BI7233
Datum uitspraak2009-06-10
Datum gepubliceerd2009-06-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200805184/1/M2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-06-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200805184/1/M2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 29 april 2008 heeft het college aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting ten behoeve van het maken van doorgroeide mest en het telen van champignons gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 12 juni 2008 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200805184/1/M2.
Datum uitspraak: 10 juni 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 april 2008 heeft het college aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting ten behoeve van het maken van doorgroeide mest en het telen van champignons gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 12 juni 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben [appellant A] en [appellant B] (hierna: [appellanten]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 juli 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 8 augustus 2008.
Het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel (hierna: het college) heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 april 2009, waar [appellanten], in persoon en bijgestaan door mr. M.A. de Boer, en het college, vertegenwoordigd door F. Kabbouti en drs. ing. M.G.A. van den Brink, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door J. van Kessel, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. [appellanten] stellen dat zij geluidhinder ondervinden vanwege de verkeersbewegingen van vrachtwagens van en naar de inrichting. Zij betogen dat het college ten onrechte heeft geconcludeerd dat de maximaal toelaatbare binnenwaarde van 35 dB(A) voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau naleefbaar is. Volgens hen zijn de onderzoeken naar geluidhinder, die in opdracht van [vergunninghoudster] zijn uitgevoerd door Ulehake Bouwfysica B.V., en waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport van 13 juni 2007, onderscheidenlijk een memo van diezelfde datum (hierna: de geluidrapporten), niet representatief. Hiertoe voeren zij aan dat in hun woning geen metingen zijn uitgevoerd en dat in de geluidonderzoeken geen rekening is gehouden met de slecht geïsoleerde gevel van hun woning.
2.1.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.1.2. Het college heeft wat betreft de beoordeling van de te duchten geluidhinder veroorzaakt door het verkeer van en naar de inrichting, de circulaire van de Minister van Volksgezondheid, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996, kenmerk MBG 96006131, inzake 'Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer' (hierna: de circulaire) tot uitgangspunt genomen. In de circulaire wordt geadviseerd om met betrekking tot de geluidbelasting van het verkeer dat van en naar de inrichting gaat een voorkeurgrenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 50 dB(A) aan te houden. Indien, zoals in het onderhavige geval, wordt overwogen om de voorkeurgrenswaarde met 5 dB(A) te verhogen, wordt in de circulaire geadviseerd rekening te houden met onder meer de maximale toelaatbare binnenwaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 35 dB(A).
2.1.3. In de geluidrapporten, die deel uitmaken van de vergunning, staat vermeld dat de geluidonderzoeken zijn uitgevoerd conform de Handleiding Meten en Rekenen Industrielawaai 1999 van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke ordening en Milieubeheer. Verder staat in de geluidrapporten vermeld dat de maximale toelaatbare binnenwaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 35 dB(A) binnen de woning van [appellanten] niet wordt overschreden. Uit de berekeningen blijkt dat daarbij in aanmerking is genomen dat de ramen van hun woning zijn voorzien van enkel glas met een enkelvoudige kierdichting en een ongedempte isolatievoorziening.
De Afdeling ziet in het betoog van [appellanten] geen grond voor het oordeel dat de geluidrapporten geen representatief beeld geven van de door de inrichting veroorzaakte indirecte geluidhinder. Het college heeft op basis van de geluidrapporten terecht geconcludeerd dat de maximaal toelaatbare binnenwaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 35 dB(A) naleefbaar is.
De beroepsgrond faalt.
2.2. [appellanten] voeren aan dat het college onvoldoende is ingegaan op het door hen ingebrachte deskundigenrapport van 4 december 2006 van J.G. Vollenbroek van de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A. (hierna: het deskundigenrapport) waarin kanttekeningen worden geplaatst betreffende het door Royal Haskoning B.V. opgemaakte rapport van 28 juni 2006 (hierna: het geurrapport).
2.2.1. Uit de stukken blijkt dat Royal Haskoning op 31 januari 2007 een reactie heeft gegeven op het deskundigenrapport. Op 15 april 2007 heeft de opsteller van het deskundigenrapport bericht dat deze reactie van Royal Haskoning met uitzondering van die over de wijze van de monstername, afdoende antwoorden bevat. In het bestreden besluit en verweerschrift heeft het college naar aanleiding van het bericht van 15 april 2007 uiteengezet dat de meet- en analyse methode zijn uitgevoerd volgens NEN-EN 13725 en dat het college er op grond van de waarnemingen van Royal Haskoning vanuit gaat dat het geurrapport is gebaseerd op alle relevante geurbronnen. Wat betreft de wijze van monstername, hebben [appellanten] niet aannemelijk gemaakt dat het geurrapport niet representatief is voor de geurbelasting vanwege de inrichting.
De beroepsgrond faalt.
2.3. [appellant A] heeft zich in het beroepschrift wat de gronden over de zwevende deeltjes en de biofilter betreft, beperkt tot het verwijzen naar de over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft het college zijn reactie daarop gegeven. [appellant A] heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangegeven waarom deze reactie onjuist zou zijn.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en drs. H. Borstlap, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Zegveld
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2009
43-584.