Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI7235

Datum uitspraak2009-06-10
Datum gepubliceerd2009-06-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806021/1/R2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 3 juni 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door het college van burgemeester en wethouders van Veghel (hierna: het college van burgemeester en wethouders) bij besluit van 8 april 2008 vastgestelde wijzigingsplan "Landelijk gebied, 8e wijzigingsplan".


Uitspraak

200806021/1/R2. Datum uitspraak: 10 juni 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 3 juni 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door het college van burgemeester en wethouders van Veghel (hierna: het college van burgemeester en wethouders) bij besluit van 8 april 2008 vastgestelde wijzigingsplan "Landelijk gebied, 8e wijzigingsplan". Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 augustus 2008, beroep ingesteld. [appellant] heeft zijn beroepschrift aangevuld bij brief van 24 oktober 2008. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2009, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis is verschenen. Voorts zijn als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. drs. M.P.E. Ververgaert en drs. M.C. Wijers, ambtenaren in dienst van de gemeente, en N.J.P.M. van den Berg, bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum, werkzaam bij Achmea rechtsbijstand. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij het besluit omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient het college te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de WRO gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op het college de taak te onderzoeken of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft het college erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. 2.2. Het plan voorziet in de vormverandering van het gekoppelde bestemmingsvlak "Agrarische bedrijven" op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats], in die zin dat delen van het bestemmingsvlak op het perceel [locatie 1] worden toegevoegd aan het perceel [locatie 2] ten behoeve van de vestiging van een door [bedrijf] geëxploiteerde melkrundveehouderij ter plaatse. 2.3. [appellant], woonachtig aan de [locatie 3], betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring aan het plan heeft verleend. Hij vreest een ernstige verslechtering van zijn woon- en leefklimaat, nu in de bestaande situatie op het perceel een lege stal staat waarvoor geen milieuvergunning geldt. Voorts voert [appellant] aan dat de bestaande stal op het perceel [locatie 2], die zal worden verbouwd tot wachtruimte en melkstal en volgens hem derhalve moet worden aangemerkt als dierenverblijf, is gelegen in een zone van 250 meter rond een zeer kwetsbaar gebied als bedoeld in de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: Wav). Gelet hierop is volgens hem, anders dan het college van burgemeester en wethouders stelt, een vergunning krachtens de Wet milieubeheer vereist en zal deze voorts op grond van artikel 4 van de Wav moeten worden geweigerd. Tot slot voert hij aan dat geen noodzaak bestaat voor de vormverandering van het bestemmingsvlak. Volgens [appellant] bestaan op het perceel [locatie 1] verscheidene uitbreidingsmogelijkheden, mede gezien de ligging ervan in een landbouwontwikkelingsgebied als bedoeld in het reconstructieplan. In zoverre wordt volgens hem niet voldaan aan de wijzigingsvoorwaarden van het bestemmingsplan "Landelijk gebied". 2.4. Het college heeft goedkeuring verleend aan het plan en stelt zich op het standpunt dat aan de wijzigingsvoorschriften van het bestemmingsplan "Landelijk gebied" wordt voldaan. Voorts wijst het college erop dat de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen een advies heeft uitgebracht waarin is gesteld dat de wijziging van de vorm van het onderhavige bouwblok noodzakelijk is uit het oogpunt van een doelmatige agrarische bedrijfsvoering en ontwikkeling. Voorts bestaan er vanuit provinciaal planologisch oogpunt geen bezwaren tegen de wijziging, aldus het college. 2.5. Bij het bestemmingsplan "Landelijk gebied" is aan het bestemmingsvlak op de onderhavige percelen de detailbestemming "Agrarische bedrijven" toegekend. Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften bij dit bestemmingsplan zijn de als "Agrarische bedrijven" aangewezen gronden bestemd voor agrarische bedrijfsdoeleinden, ten behoeve van de uitoefening van niet meer dan één agrarisch bedrijf, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf, per bestemmingsvlak. Op grond van het vorige plan was de vestiging van een agrarisch bedrijf, waaronder een melkrundveehouderij, anders dan [appellant] kennelijk meent, derhalve planologisch reeds mogelijk. Het thans aan de orde zijnde plan voorziet uitsluitend in een vormverandering van het bestemmingsvlak, zodat de bestemming "Agrarische bedrijven" ongewijzigd blijft. De woning van [appellant] was onder het bestemmingsplan "Landelijk gebied" op ongeveer 13 meter van het bestemmingsvlak gesitueerd. Door de in het onderhavige plan voorziene vormverandering van het bestemmingsvlak, ligt dit thans op ongeveer 22 meter van de woning. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het onderhavige plan geen verslechtering van het woon- en leefklimaat van [appellant] met zich brengt. 2.6. Ten aanzien van het betoog van [appellant] omtrent de volgens hem voor de vestiging van de melkrundveehouderij vereiste milieuvergunning overweegt de Afdeling als volgt. Blijkens de stukken heeft de houder van de melkrundveehouderij een melding gedaan in het kader van het Besluit landbouw milieubeheer, welke vervolgens door het college van burgemeester en wethouders is geaccepteerd. Ingevolge artikel 4, eerste lid, onder a, van het Besluit landbouw milieubeheer is dit besluit niet van toepassing op een inrichting waar landbouwhuisdieren worden gehouden die is opgericht op of na 1 juli 2002 en waarvan een tot de inrichting behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied als bedoeld in artikel 2 van de Wav of in een zone van 250 meter rondom een zodanig gebied. Ingevolge artikel 4 van de Wav, voor zover hier van belang, wordt een vergunning voor het oprichten van een veehouderij geweigerd indien een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een zeer kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied. Niet in geschil is dat een deel van het bestemmingsvlak op het perceel [locatie 2] is gelegen in een zone van 250 meter rond een zeer kwetsbaar gebied als bedoeld in de Wav. [appellant] heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat geen enkele inrichting van het bestemmingsvlak mogelijk is waarbij een tot de veehouderij behorend dierenverblijf buiten de voornoemde zone is gelegen. Ter zitting is namens [bedrijf] gesteld dat binnen de zone van 250 meter rond het kwetsbaar gebied als bedoeld in de Wav geen dierenverblijf zal worden opgericht. Een eerder ingediende bouwaanvraag om de reeds bestaande stal geschikt te maken als wachtruimte is ingetrokken. Deze stal zal worden gebruikt voor opslag. Niet in geschil is dat de nieuw te bouwen ligboxenstal en melkstal buiten de voornoemde zone zullen worden gerealiseerd. In hetgeen [appellant] op dit punt heeft aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het plan niet kan worden uitgevoerd op de grond dat voor de vestiging van de melkrundveehouderij op het perceel [locatie 2], gelet op artikel 4, eerste lid, van het Besluit landbouw milieubeheer, een milieuvergunning zou zijn vereist en deze voorts, ingevolge artikel 4 van de Wav, zou moeten worden geweigerd. 2.7. [appellant] heeft ter onderbouwing van zijn betoog dat geen noodzaak bestaat tot vormverandering van het bestemmingsvlak en dat op het perceel aan de [locatie 1] meer uitbreidingsmogelijkheden zijn, een door ir. H. Wieringa opgesteld advies ingebracht. In dit advies is onder meer geconcludeerd dat de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen onvoldoende duidelijk heeft aangegeven waarop de conclusie is gebaseerd dat de vormverandering van het bestemmingsvlak noodzakelijk is. Voorts is hierin geconcludeerd dat het bestemmingsvlak aan de [locatie 1] een meer geschikte locatie betreft gezien de ligging ervan in de Agrarische Hoofdstructuur - Landbouw, terwijl het perceel aan de [locatie 2] is gelegen in de Groene Hoofdstructuur - Landbouw (hierna: GHS - landbouw). 2.7.1. Ingevolge artikel 25, tweede lid, onder f, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Landelijk gebied", voor zover hier van belang, is vormverandering van het bestemmingsvlak van de detailbestemming "Agrarische bedrijven", waarbij de totale oppervlakte gelijk blijft, toegestaan als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan: 1. de vormverandering is noodzakelijk uit oogpunt van een doelmatige agrarische bedrijfsvoering; (…) 6. er dient vooraf advies te worden ingewonnen van een ter zake deskundige commissie/instantie over ten minste de voorwaarden als genoemd onder 1. (…). De Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen heeft op 3 april 2007 een advies uitgebracht ten aanzien van de noodzaak van de vormverandering van het bouwvlak. In het advies is geconcludeerd dat de vormverandering van het gekoppelde bestemmingsvlak uit oogpunt van een doelmatige agrarische bedrijfsvoering en -ontwikkeling noodzakelijk is om de voorgenomen bedrijfsontwikkeling mogelijk te maken. Volgens de commissie biedt het geldende bestemmingsvlak onvoldoende mogelijkheden voor een doelmatige uitbreiding van de bebouwing. In het door [appellant] overgelegde advies van ir. H. Wieringa leest de Afdeling geen argumenten waarom de conclusies van het advies van de Adviescommissie onjuist zijn. In hetgeen [appellant] verder ten aanzien van het advies van de Adviescommissie heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het advies zodanige gebreken of leemten bevat dat het college van burgemeester en wethouders en het college zich niet in redelijkheid op dit advies hebben kunnen baseren. 2.7.2. Met betrekking tot het betoog van [appellant] dat met het plan in strijd met artikel 25, tweede lid, onder f, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Landelijk gebied", wordt beoogd een bedrijfsverplaatsing mogelijk te maken, stelt de Afdeling vast dat het plan voorziet in de vormverandering van het gekoppelde bestemmingsvlak op de percelen [locatie 1] en [locatie 2]. Ter zitting is onweersproken naar voren gebracht dat het perceel aan de [locatie 1] zal worden gebruikt voor de opfok van jongvee. Een deel van het bedrijf van [bedrijf] zal derhalve worden voortgezet aan de [locatie 1]. In hetgeen [appellant] naar voren heeft gebracht ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in zoverre in strijd is met artikel 25, tweede lid, onder f, aanhef en onder 1, van de voorschriften van het bestemmingsplan. 2.7.3. Ten aanzien van het betoog van [appellant] dat geen noodzaak bestaat tot vormverandering van het bestemmingsvlak, nu op het perceel aan de [locatie 1] meer uitbreidingsmogelijkheden zijn gelet op de ligging van dit perceel binnen de Agrarische Hoofdstructuur - Landbouw en het intensiveringsgebied en gezien de ligging van het perceel aan de [locatie 2] binnen de GHS - landbouw, overweegt de Afdeling als volgt. Blijkens het streekplan Noord-Brabant 2002 "Brabant in balans" (hierna: het streekplan) is omschakeling naar een grondgebonden agrarisch bedrijf als een melkrundveehouderij toegestaan binnen zowel een agrarisch als een niet-agrarisch bouwblok. Daarnaast is op grond van het streekplan een zekere uitbreiding van het bouwblok mogelijk voor een grondgebonden agrarisch bedrijf. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de ligging van het perceel aan de [locatie 2] binnen de GHS - landbouw aan de vormverandering van het bestemmingsvlak in de weg staat. Hierbij neemt de Afdeling voorts nog in aanmerking dat op grond van het bestemmingsplan "Landelijk gebied" de vestiging van een melkrundveehouderij reeds was toegelaten. Dat het perceel [locatie 1] is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied als bedoeld in het reconstructieplan is, anders dan [appellant] kennelijk meent, in dit kader niet van belang, nu de zonering in het reconstructieplan uitsluitend ziet op de intensieve veehouderij en derhalve niet op de onderhavige melkrundveehouderij. Gelet op het voorgaande heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vormverandering noodzakelijk is, waarmee is voldaan aan de wijzigingsvoorwaarde van artikel 25, tweede lid, onder f, aanhef en onder 1, van de voorschriften van het bestemmingsplan. 2.8. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen w.g. Broodman voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2009 204-575.