
Jurisprudentie
BI7257
Datum uitspraak2009-06-10
Datum gepubliceerd2009-06-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806491/1/H1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-06-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806491/1/H1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 10 april 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Alblasserdam (hierna: het college) Hornbach Holding B.V. onder oplegging van een dwangsom gelast op het perceel aan de Edisonweg te Alblasserdam (hierna: het perceel) het gebruik van het buitenterrein aangeduid als siertuin en representatieve ruimte als verkoopruimte voor tuincentrumartikelen en bouwmaterialen geheel te staken, alle aanwezige bouwwerken van het buitenterrein aangeduid als siertuin en representatieve ruimte te verwijderen en het verkoopvloeroppervlak in de Groene Golf terug te brengen tot 1025 m².
Uitspraak
200806491/1/H1.
Datum uitspraak: 10 juni 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Hornbach Holding B.V. en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Hornbach Bouwmarkt Nederland B.V., gevestigd te Amsterdam, respectievelijk Driebergen-Rijsenburg,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 15 augustus 2008 in zaak nr. 08/9 in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Hornbach Holding B.V. en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Hornbach Bouwmarkt Nederland B.V.
en
het college van burgemeester en wethouders van Alblasserdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 april 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Alblasserdam (hierna: het college) Hornbach Holding B.V. onder oplegging van een dwangsom gelast op het perceel aan de Edisonweg te Alblasserdam (hierna: het perceel) het gebruik van het buitenterrein aangeduid als siertuin en representatieve ruimte als verkoopruimte voor tuincentrumartikelen en bouwmaterialen geheel te staken, alle aanwezige bouwwerken van het buitenterrein aangeduid als siertuin en representatieve ruimte te verwijderen en het verkoopvloeroppervlak in de Groene Golf terug te brengen tot 1025 m².
Bij besluit van 23 april 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Alblasserdam (hierna: het college) Hornbach Bouwmarkt Nederland B.V. eenzelfde last onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit van 20 december 2007 heeft het college de door Hornbach Holding B.V. en Hornbach Bouwmarkt Nederland B.V. (hierna tezamen in enkelvoud: Hornbach) tegen de besluiten van 10 en 23 april 2007 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 augustus 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het door Hornbach daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Hornbach bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 augustus 2008, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Hornbach en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 mei 2009, waar zijn verschenen Hornbach, vertegenwoordigd door mr. G.H.J. Heutink, advocaat te Amsterdam, vergezeld van M. Meulenberg, E. de Goede en G. van Heeren, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.J. Breeman, advocaat te Rotterdam, en ing. S.C.A. van Geel. Voorts zijn ter zitting gehoord Praxis doe-het-zelf Center B.V. en Praxis Vastgoed B.V., vertegenwoordigd door mr. D.S.P. Fransen, advocaat te Amsterdam, vergezeld van M. van Bruggen, en Van Neerbos Bouwmarkten B.V. en Tuincentrum Pap, vertegenwoordigd door J. Mol.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Vinkenwaard-Zuid" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Bedrijfsdoeleinden I".
Ingevolge artikel 8, eerste en vierde lid, van de planvoorschriften is het verboden de gronden en de gebouwen binnen het plangebied te gebruiken op een wijze of tot een doel in strijd met de op de kaart aangewezen bestemmingen en deze voorschriften.
Ingevolge artikel 8, vijfde lid, wordt onder strijdig gebruik als bedoeld in het eerste en het vierde lid in elk geval verstaan het gebruik van gronden en gebouwen voor de uitoefening van de detailhandel, behoudens detailhandel welke onderdeel is van de bedrijfsuitoefening.
2.2. Niet in geschil is dat voor de bouwwerken waarop de gehandhaafde lasten betrekking hebben geen bouwvergunning is verleend. Voorts staat vast dat het gebruik van de betreffende gronden als verkoopruimte in strijd is met de planvoorschriften en bovendien niet in overeenstemming is met de aan Hornbach Holding B.V. bij besluit van 19 mei 2005 verleende vrijstelling en bouwvergunning voor het oprichten van een bouwmarkt annex tuincentrum met een verkoopvloeroppervlakte van 10.000 m² op het perceel. Vaststaat dat is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet en de gebruiksbepalingen van het bestemmingsplan, zodat het college bevoegd was om handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Hornbach betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat ook Hornbach Holding B.V. als overtreder in de zin van artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan worden aangemerkt. Hornbach Holding B.V. is eigenaresse noch exploitante van het perceel of de zich daarop bevindende opstallen en is weliswaar enig aandeelhoudster van Hornbach Bouwmarkt Nederland B.V., maar geen bestuurder daarvan, aldus Hornbach.
Dat betoog faalt. Vaststaat dat Hornbach Bouwmarkt Nederland B.V. exploitante is van de op het perceel gevestigde bouw- en tuinmarkt. Hornbach Holding B.V. is in contacten met het college steeds opgetreden als partij die zeggenschap heeft over het perceel. Zo is de bouwvergunning van 19 mei 2005 door haar aangevraagd en aan haar verleend, en heeft zij het college bij brief van 9 februari 2007 verzocht om vrijstelling en bouwvergunning voor de bouwwerken en het gebruik van het perceel waarop de gehandhaafde lasten betrekking hebben. Nu bovendien Hornbach Holding B.V. enig aandeelhoudster is van Hornbach Bouwmarkt Nederland B.V. en uit dien hoofde invloed kan uitoefenen op de exploitatie van het perceel, is de rechtbank tot de juiste conclusie gekomen dat het college haar terecht als overtreder heeft aangemerkt.
2.4. Hornbach betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen concreet zicht op legalisering bestaat nu zij een aanvraag om vrijstelling ter opheffing van de illegale situatie bij het college heeft ingediend.
Dat betoog slaagt niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 28 november 2007 in zaak nr. 200702722/1) volstaat in beginsel het enkele feit dat het college niet bereid is vrijstelling te verlenen voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. Bovendien is bij uitspraak van heden in zaak nr. 200807181/1/H1 het besluit van het college tot weigering van vrijstelling en bouwvergunning ter legalisering van de situatie in rechte onaantastbaar geworden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen concreet zicht op legalisering bestaat.
2.5. Voor zover Hornbach betoogt dat de last onvoldoende duidelijk is omschreven, faalt dat betoog. In de last is voldoende tot uitdrukking gebracht dat de verkoopactiviteiten op het buitenterrein dienen te worden gestaakt en in de Groene Golf dienen te worden beperkt.
2.6. Hornbach betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de opgelegde dwangsom niet in onredelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang. Zij voert daartoe aan dat de hoogte van de dwangsom zonder enige nadere motivering is verdubbeld, toen op de aan Hornbach Holding B.V. gerichte last onder dwangsom van 10 april 2007 nog de aan Hornbach Bouwmarkt Nederland B.V. gerichte last van 23 april 2007 is gevolgd.
Dat betoog faalt. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 8 december 2004 in zaak nr. 200401162/1 en van 28 september 2005 in zaak nr. 200410532/1, overwogen dat een nauw organisatorisch en economisch verband tussen de verschillende overtreders er niet aan in de weg staat dat aan ieder van hen een last onder dwangsom kan worden opgelegd. Dat de lasten na elkaar zijn opgelegd, maakt dit niet anders. De rechtbank heeft eveneens terecht overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat de dwangsom hoger is dan nodig om Hornbach ervan te weerhouden het gebruik van de illegaal in gebruik genomen verkoopruimte te continueren en haar ertoe te bewegen de in het geding zijnde bouwwerken te verwijderen.
2.7. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het besluit van 20 december 2007 vernietigd, omdat het college Hornbach in de bezwaarfase niet in staat heeft gesteld kennis te nemen van de door diverse in de regio gevestigde bouwmarkten en tuincentra ingediende verzoeken om handhaving, en voorts de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. In het door Hornbach in hoger beroep aangevoerde is geen grond te vinden voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte die rechtsgevolgen in stand heeft gelaten. Hornbach heeft in beroep de gelegenheid gekregen om alsnog op de overgelegde handhavingsverzoeken te reageren. Er valt niet in te zien dat Hornbach door die gang van zaken in haar belangen is geschaad en dat de rechtbank niet heeft kunnen oordelen dat van een nadere hoorzitting over deze verzoeken geen toegevoegde waarde valt te verwachten.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Willems
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2009
412.