Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI7260

Datum uitspraak2009-06-10
Datum gepubliceerd2009-06-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200808040/1/M2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 23 september 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Berkelland (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleeskuiken- en paardenhouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 1 oktober 2008 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200808040/1/M2. Datum uitspraak: 10 juni 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], beiden wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Berkelland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 23 september 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Berkelland (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleeskuiken- en paardenhouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 1 oktober 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 november 2008, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [vergunninghoudster] heeft een nader stuk ingediend. Dit stuk is aan de overige partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 mei 2009, waar [een der appellanten], in persoon en bijgestaan door mr. W. Kattouw, en het college, vertegenwoordigd door A.M. Holl, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. D. Pool, als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Eerst ter zitting hebben [appellanten] aangevoerd dat ten onrechte geen milieueffectrapportage is opgesteld. Dit is in dit stadium van deze procedure, mede nu niet is gebleken dat dit niet eerder had gekund, in strijd met de goede procesorde. De Afdeling laat dit betoog daarom buiten beschouwing bij de beoordeling van het beroep. 2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe. 2.3. [appellanten] voeren aan dat de bij het bestreden besluit vergunde inrichting zal leiden tot onaanvaardbare geluidhinder, onder meer vanwege toenemende geluidbelasting vanwege de ventilatoren. 2.3.1. Ter voorkoming dan wel beperking van geluidoverlast heeft het college onder meer voorschrift 6.1.1 aan de vergunning verbonden, waarin grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de representatieve bedrijfssituatie zijn neergelegd. Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vanwege de inrichting mag in de representatieve bedrijfssituatie ter plaatse van de gevel van woningen van derden en andere geluidgevoelige objecten niet meer bedragen dan 40, 35 en 30 dB(A) in onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. 2.3.2. Het college heeft bij de invulling van de beoordelingsvrijheid voor het aspect geluidhinder hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. In hoofdstuk 4 wordt, voor zover hier van belang, aanbevolen om de richtwaarden voor woonomgevingen te hanteren. Het college heeft de omgeving gekwalificeerd als landelijke omgeving, waarvoor als richtwaarden 40, 35 en 30 dB(A) gelden voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college van een onjuiste omgevingscategorie is uitgegaan. Vaststaat dat de in voorschrift 6.1.1 gestelde geluidgrenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de representatieve bedrijfssituatie overeenkomen met de in hoofdstuk 4 van de Handreiking voor deze omgevingscategorie aanbevolen richtwaarden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich, gezien het door hem gehanteerde beoordelingskader, dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in voorschrift 6.1.1 gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. Uit het door Adviesburo van der Boom B.V. opgestelde akoestische rapport van 3 juni 2008, blijkt dat in de representatieve bedrijfssituatie aan de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 40, 35 en 30 dB(A) voor onderscheidenlijk de dag-, avond- en nachtperiode kan worden voldaan. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat gestelde geluidgrenswaarden naleefbaar zijn. Gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidhinder vanwege de inrichting niet behoeft te worden gevreesd. De beroepsgrond faalt. 2.4. [appellanten] voeren aan dat de toename van het aantal dieren in de bij het bestreden besluit vergunde inrichting zal leiden tot een toename van stankhinder. 2.4.1. Op dit geding is de op 1 januari 2007 in werking getreden Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder) van toepassing. 2.4.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder vanwege de tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet geurhinder, wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd, indien de geurbelasting van die veehouderij op een geurgevoelig object meer bedraagt dan de daar genoemde geurnormen. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wet geurhinder bedraagt, onverminderd de artikelen 3 en 4, de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object: a. ten minste 50 meter indien het geurgevoelig object binnen de bebouwde kom is gelegen en: b. ten minste 25 meter indien het geurgevoelig object buiten de bebouwde kom is gelegen. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij, wordt de geurbelasting van een veehouderij berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel 'V-Stacks vergunning'. 2.4.3. Blijkens het bestreden besluit heeft het college de geurbelasting vanwege de inrichting op geurgevoelige objecten in de omgeving van de inrichting berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel 'V-Stacks vergunning'. Uit die berekening is gebleken dat de in artikel 3, eerste lid, van de Wet geurhinder genoemde geurnormen niet worden overschreden. Niet gebleken is dat die berekening onjuist is. Voorts staat vast dat aan de ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wet geurhinder aan te houden afstanden wordt voldaan. Het college heeft zich, gelet op het vorenstaande, terecht op het standpunt gesteld dat de Wet geurhinder niet aan vergunningverlening in de weg staat. Nu de Wet geurhinder, blijkens artikel 2, bij vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer wat betreft de van de dierenverblijven in de inrichting te verwachten geurhinder betreft het exclusieve toetsingskader vorm, heeft het college hierin terecht geen aanleiding gezien om de gevraagde vergunning geheel of gedeeltelijk te weigeren vanwege geurhinder. De beroepsgrond faalt. 2.5. [appellanten] voeren aan dat door de vergunde uitbreiding van de inrichting de stofoverlast zal toenemen. In deze enkele stelling ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat om die reden aanvullende voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden of dat de vergunning had moeten worden geweigerd. 2.6. [appellanten] stellen dat de inrichting mogelijk kan leiden tot gezondheidsschade door ziektes gerelateerd aan de intensieve veehouderij. In dit verband wijzen zij erop dat recent in de provincie Brabant Q-koorts is ontstaan waardoor ook een aantal familieleden werd getroffen. 2.6.1. [appellanten] hebben met hun stelling niet aannemelijk gemaakt dat de inrichting een zodanige bijdrage aan de verspreiding van aan intensieve veehouderij gerelateerde ziektes kan opleveren dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden, dan wel de gevraagde vergunning om die reden had moeten worden geweigerd. De beroepsgrond faalt. 2.7. [appellanten] voeren aan dat in de nabijheid van hun perceel twee landbouwontwikkelingsgebieden worden gerealiseerd, waardoor hun perceel zal worden omsloten door stank en overlast veroorzakende bedrijven. Tevens voeren ze aan dat de Ecologische hoofdstructuur ten onrechte zodanig is vastgesteld dat de inrichting daar buiten valt. 2.7.1. Deze beroepsgronden hebben geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande revisievergunning en kunnen om die reden in deze procedure niet aan de orde komen. 2.8. [appellanten] voeren aan dat de inrichting beter op een andere locatie binnen één van de drie landbouwontwikkelingsgebieden in de gemeenten Berkelland en Oost-Gelre gevestigd zou kunnen worden. 2.8.1. Het college is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. De beroepsgrond treft geen doel. 2.9. Het beroep is ongegrond. 2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat. w.g. Brink w.g. Taal lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2009 325-584.