Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI7261

Datum uitspraak2009-06-10
Datum gepubliceerd2009-06-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806440/1/R2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 27 juni 2008, kenmerk 2008-008639, heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door het college van burgemeester en wethouders van Arnhem bij besluit van 15 april 2008 vastgestelde uitwerkingsplan "Malburgen-Midden I" (hierna: het uitwerkingsplan).


Uitspraak

200806440/1/R2. Datum uitspraak: 10 juni 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Gelderland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 27 juni 2008, kenmerk 2008-008639, heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door het college van burgemeester en wethouders van Arnhem bij besluit van 15 april 2008 vastgestelde uitwerkingsplan "Malburgen-Midden I" (hierna: het uitwerkingsplan). Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2008, beroep ingesteld. [appellant] heeft een nader stuk ingediend. Dit stuk is aan de andere partijen toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 april 2009, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Pol, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. G. Paling en B. Lagerberg, ambtenaren in dienst van de gemeente. 2. Overwegingen Toetsingskader 2.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan moet worden uitgewerkt volgens bij het plan te geven regelen. Bij het besluit over de goedkeuring van een uitwerkingsplan dient het college te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven uitwerkingsregelen is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de WRO gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust daarnaast op het college de taak te onderzoeken of het plan binnen de bij het bestemmingsplan gegeven regelen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. Het plan 2.2. Het uitwerkingsplan voorziet in de uitwerking van de bestemming "Centrumdoeleinden -A- (nader uit te werken)" die in het bestemmingsplan "Malburgen-Midden" (hierna: het bestemmingsplan) is toegekend aan het plandeel dat ziet op het perceel tussen het Sint Gangulphusplein en het Werenfriedplein. Met het uitwerkingsplan wordt beoogd de eerste fase van de herontwikkeling van het winkelcentrum "De Drieslag" (hierna: het winkelcentrum) mogelijk te maken. Procedurele aspecten 2.3. [appellant] stelt dat het college van burgemeester en wethouders een financieel belang heeft bij de uitvoering van het uitwerkingsplan, aangezien de gemeente Arnhem eigenaar is van de gronden waarop het uitwerkingsplan betrekking heeft. Om die reden was het college van burgemeester en wethouders volgens hem niet bevoegd om het uitwerkingsplan vast te stellen. Hieromtrent overweegt de Afdeling dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een uitwerkingsplan ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WRO toekomt aan het college van burgemeester en wethouders, tenzij de gemeenteraad zich deze bevoegdheid blijkens het bestemmingsplan zelf heeft voorbehouden. Voor zover de omstandigheid dat de gemeente eigenaar is van de gronden waar het uitwerkingsplan betrekking op heeft, een financieel belang voor de gemeente bij de uitvoering van het uitwerkingsplan oplevert, kan dit niet tot het oordeel leiden dat het college van burgemeester en wethouders niet bevoegd was tot het vaststellen van het uitwerkingsplan. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat het college van burgemeester en wethouders niet in staat is geweest om een deugdelijke belangenafweging te maken. 2.4. [appellant] stelt dat niet duidelijk is op welke datum het besluit tot vaststelling van het uitwerkingsplan is genomen, nu de datum op het besluit verschilt van de datum die is weergegeven op de plankaart. Ook wat betreft het besluit omtrent goedkeuring is volgens hem onduidelijk op welke datum het besluit is genomen. [appellant] stelt daartoe dat in het besluit omtrent goedkeuring zelf, de publicatie in de "Arnhemse Koerier" en in een ter inzage gelegd boekwerkje verschillende data zijn vermeld. 2.4.1. In een geval waarin onzekerheid bestaat over de datum waarop een besluit is genomen, dient de op het besluit vermelde datum als uitgangspunt te worden gehanteerd. Dit in aanmerking nemende, stelt de Afdeling vast dat het besluit tot vaststelling van het uitwerkingsplan op 15 april 2008 is genomen, hetgeen ter zitting door het college van burgemeester en wethouders is bevestigd. De Afdeling constateert dat op het besluit omtrent goedkeuring van het uitwerkingsplan zowel 27 juni 2008 als 30 juni 2008 zijn vermeld. Van de zijde van het college is onweersproken gesteld dat het besluit is genomen op 27 juni 2008 en is verzonden op 30 juni 2008. 2.5. [appellant] stelt dat in het besluit tot vaststelling van het uitwerkingsplan ten onrechte staat vermeld dat het uitwerkingsplan ongewijzigd is vastgesteld. Dit is volgens hem onjuist, omdat de passage met betrekking tot de economische uitvoerbaarheid en hoofdstuk 5 "Procedure" van de toelichting op het uitwerkingsplan zijn aangepast ten opzichte van het ontwerp. 2.5.1. Het college heeft niet weersproken dat de passage met betrekking tot de economische uitvoerbaarheid en hoofdstuk 5 "Procedure" van de toelichting op het uitwerkingsplan zijn gewijzigd ten opzichte van het ontwerp. De Afdeling ziet echter geen aanleiding voor het oordeel dat het college om die reden goedkeuring aan het uitwerkingsplan had moeten onthouden, omdat bedoelde wijzigingen ondergeschikte punten betreffen die bovendien in de juridisch niet bindende toelichting op het uitwerkingsplan staan vermeld. 2.6. Volgens [appellant] heeft de nota van beantwoording van de zienswijze waarnaar het college verwijst in het bestreden besluit van 27 juni 2008 ten onrechte niet ter inzage gelegen. [appellant] stelt dat hij daardoor de beantwoording van zijn zienswijze niet bij het opstellen van zijn beroepschrift heeft kunnen betrekken. 2.6.1. In navolging van het college van burgemeester en wethouders stelt het college dat de nota van beantwoording van de zienswijze tezamen met onder meer het goedkeuringsbesluit en het uitwerkingsplan ter inzage is gelegd. 2.6.2. Daargelaten of de nota van beantwoording van de zienswijze met het bestreden besluit ter inzage heeft gelegen, ziet de Afdeling in dit bezwaar geen aanleiding voor een vernietiging van de goedkeuring van het uitwerkingsplan omdat het bezwaar betrekking heeft op een beweerdelijke onregelmatigheid van na de datum van het bestreden besluit en reeds om die reden de rechtmatigheid van het besluit niet kan aantasten. 2.7. Ook in de overige door [appellant] aangevoerde procedurele bezwaren ziet de Afdeling geen aanleiding voor een vernietiging van het bestreden besluit. Inhoudelijke aspecten 2.8. [appellant] voert aan dat het uitwerkingsplan niet op het bestemmingsplan had kunnen worden gebaseerd. Hiertoe stelt hij dat uit de toelichting op het ter inzage gelegde bestemmingsplan blijkt dat het bestemmingsplan is goedgekeurd door het college bij besluit van 22 februari 2005, maar dat dit besluit is vernietigd bij uitspraak van de Afdeling van 8 februari 2006, in zaak nr. 200503479/1. 2.8.1. Bij besluit van 22 februari 2005 heeft het college goedkeuring verleend aan het door de raad van de gemeente Arnhem op 28 juni 2004 vastgestelde bestemmingsplan. Dit besluit is door de Afdeling bij uitspraak van 8 februari 2006 vernietigd, waarna het college blijkens de toelichting op het uitwerkingsplan op 25 juli 2006 een nieuw besluit tot goedkeuring heeft genomen. Bij uitspraak van 31 oktober 2007 in zaak nr. 200607771/1 heeft de Afdeling het door [appellant] tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Inmiddels is het bestemmingsplan, met de daarin opgenomen uitwerkingsplicht, rechtens onaantastbaar en bestaat er dus geen aanleiding voor het oordeel dat het uitwerkingsplan niet met toepassing van de in artikel 2.7 van de voorschriften van het bestemmingsplan opgenomen uitwerkingsverplichting had mogen worden vastgesteld. Dat op het voorblad van het bestemmingsplan per abuis is vermeld dat het vastgestelde plan door het college is goedgekeurd bij besluit van 22 februari 2005, maakt het voorgaande niet anders. 2.9. [appellant] stelt dat het uitwerkingsplan ten onrechte niet aan het bestemmingsplan "Malburgen-Midden" is getoetst. Dit blijkt volgens hem uit het bestreden besluit, waarin is vermeld dat het uitwerkingsplan voldoet aan de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan "Malburgen-Midden I". Voorts voert [appellant] aan dat uit het bestreden besluit niet blijkt welk plan is goedgekeurd. 2.9.1. De verwijzing naar het bestemmingsplan "Malburgen-Midden I" berust naar het oordeel van de Afdeling op een kennelijke verschrijving. Het bestemmingsplan "Malburgen-Midden I" is een niet bestaand bestemmingsplan en in het bestreden besluit onder het kopje "Planprocedure" wordt wel naar het bestemmingsplan "Malburgen-Midden" verwezen. Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college het verkeerde bestemmingsplan bij zijn besluitvorming heeft betrokken, noch voor het oordeel dat onduidelijk is welk plan bij besluit van 27 juni 2008 is goedgekeurd. 2.10. [appellant] voert aan dat het uitwerkingsplan de oprichting van bebouwing van een te grote omvang mogelijk maakt, waardoor volgens hem het zicht vanaf het Sint Gangulphusplein op het winkelgebied dat hierachter is gelegen wordt ontnomen. Daarnaast worden hierdoor volgens [appellant] de vestigings- en uitbreidingsmogelijkheden voor andere winkels beperkt. Voorts stelt [appellant] dat ten gevolge van het uitwerkingsplan de markt op het parkeerterrein van het winkelcentrum, een speelterrein en diverse bomen moeten verdwijnen. Daarbij komt volgens [appellant] dat de Veldbloemenlaan wordt versmald en dat de toegang tot het winkelgebied vanaf de Veldbloemenlaan wordt afgesloten, hetgeen de bereikbaarheid van het winkelcentrum zal belemmeren. 2.10.1. Het college stelt in navolging van het college van burgemeester en wethouders dat het winkelcentrum beter zichtbaar zal worden gemaakt door de toevoeging van een plint met winkels aan de zijde van het Sint Gangulphusplein. Voorts voert het college aan dat het uitwerkingsplan geen gevolgen zal hebben voor de markt op het parkeerterrein van het winkelcentrum noch voor het speelterrein aan de Pinksterbloemlaan, aangezien de markt en het speelterrein buiten het plangebied zijn gelegen. Tot slot weerspreekt het college de stelling van [appellant] dat de uitvoering van het uitwerkingsplan zal leiden tot een versmalling van een weg. 2.10.2. Ingevolge artikel 2.7, tweede lid, onder a en c, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan, voor zover thans van belang, mag de bebouwing op het plandeel met de bestemming "Centrumdoeleinden -A- (nader uit te werken)" maximaal 35% van het bestemmingsvlak beslaan en mag de bouwhoogte maximaal 13 meter bedragen. Niet in geschil is dat het uitwerkingsplan in zoverre in overeenstemming is met de uitwerkingsregels. De aanvaardbaarheid van de omvang van de in het plangebied toegestane bebouwing is reeds in het bestemmingsplan beoordeeld en kan in het kader van het uitwerkingsplan niet opnieuw ter discussie staan. Met het bestaan van de door het college goedgekeurde uitwerkingsplicht in het bestemmingsplan dient de aanvaardbaarheid hiervan in beginsel als een gegeven te worden beschouwd. 2.10.3. Niet valt in te zien dat de vestigings- en uitbreidingsmogelijkheden voor bestaande en nieuw te vestigen winkels door dit uitwerkingsplan worden beperkt, aangezien ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de voorschriften van het uitwerkingsplan ook in de vestiging van detailhandel in het plangebied wordt voorzien. Voorts heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat het uitwerkingsplan tot gevolg zal hebben dat de markt op het parkeerterrein van het winkelcentrum en het speelterrein aan de Pinksterbloemlaan zullen moeten verdwijnen. Tevens is niet aannemelijk gemaakt dat de Veldbloemenlaan wordt versmald of dat de toegang tot het winkelgebied vanaf de Veldbloemenlaan wordt afgesloten. Wat betreft de bezwaren dat als gevolg van het uitwerkingsplan bomen moeten worden gekapt en het zicht op het achterliggende winkelgebied wordt belemmerd, overweegt de Afdeling dat het college in redelijkheid een groter gewicht heeft mogen toekennen aan de realisering van de bouwmogelijkheden in het plangebied dan aan deze belangen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de bebouwing van het winkelcentrum tussen het Sint Gangulphusplein en het Werenfriedplein de eerste fase is van de integrale herontwikkeling van het winkelcentrum vanwege de ter plaatse optredende verpaupering, waarvan het belang ook door [appellant] wordt onderkend. 2.11. Voorts voert [appellant] aan dat het waterschap Rivierenland heeft aangegeven dat de bereikbaarheid van de ondergrondse watergang in het plangebied moet worden verzekerd. Dit betekent volgens [appellant] dat het uitwerkingsplan niet kan worden gerealiseerd zonder omlegging van de ondergrondse watergang of zonder dat er een strook van 1,5 meter aan weerszijden van de as van de ondergrondse watergang vrij wordt gehouden van bebouwing. Dit wordt volgens hem bevestigd in de subsidieaanvraag van het college van burgemeester en wethouders aan de minster van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer voor het omleggen van deze ondergrondse watergang. 2.11.1. Het college stelt, in navolging van het college van burgemeester en wethouders, dat het feit dat de gronden primair bestemd zijn voor een ondergrondse watergang niet hoeft te betekenen dat daarboven geen bebouwing kan worden gerealiseerd. Voorts voert het college aan dat ter bescherming van de ondergrondse watergang een aanlegvergunningstelsel in het uitwerkingsplan is opgenomen. 2.11.2. Ingevolge artikel 2.7, tweede lid, onder f, van de voorschriften van het bestemmingsplan dient bij de uitwerking van de bestemming "Centrumdoeleinden -A- (nader uit te werken)" het functioneren van de zich ter plaatse in het bestemmingsvlak bevindende ondergrondse watergang gewaarborgd te blijven. Ingevolge artikel 2.2, tweede lid, in samenhang gelezen met het eerste lid, onder a en b, van de voorschriften van het uitwerkingsplan, voor zover thans van belang, mogen op de gronden tot 1,5 meter ter weerszijden van de as van de watergang, die op de plankaart is aangegeven met de aanduiding "ondergrondse watergang", slechts bouwwerken worden gebouwd ten dienste van de ondergrondse watergang en ten dienste van de op de plankaart aangegeven bestemmingen, mits de watervoerende functie van de watergang hierdoor niet wordt belemmerd. Ingevolge artikel 2.2, derde lid, van de voorschriften van het uitwerkingsplan, voor zover thans van belang, is het verboden binnen een strook van 1,5 meter ter weerszijden van de as van de watergang zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders gesloten oppervlakteverharding aan te brengen, het maaiveldniveau te wijzigen door afgraving of ophoging, graafwerkzaamheden te verrichten, diepwortelende beplantingen aan te brengen en voorwerpen in de grond in te drijven. 2.11.3. De vraag of het voorliggende uitwerkingsplan uitvoerbaar is moet worden onderscheiden van de vraag of het bouwplan voor de nieuwbouw zonder omlegging van de ondergrondse watergang uitvoerbaar is. Daargelaten of uit de subsidieaanvraag kan worden afgeleid dat het college van burgemeester en wethouders van mening is dat het bouwplan zoals hem dat voor ogen staat niet realiseerbaar is zonder omlegging van de ondergrondse watergang, betekent dit niet dat het uitwerkingsplan als zodanig niet uitvoerbaar is. Het is weliswaar voorstelbaar dat niet elke vorm van bebouwing mogelijk is vanwege de aanwezigheid van een ondergrondse watergang, maar het uitwerkingsplan voorziet in artikel 2.2, tweede lid, in samenhang gelezen met het eerste lid, onder a, en artikel 2.2, derde lid, van de planvoorschriften in waarborgen dat de watervoerende functie van de watergang niet door de bebouwing wordt belemmerd. Gelet hierop heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat het uitwerkingsplan niet uitvoerbaar is. 2.12. [appellant] stelt dat de realisering van het uitwerkingsplan de luchtkwaliteit ter plaatse van zijn woning negatief beïnvloedt en zal leiden tot geluidoverlast. Volgens hem is in het kader van de totstandkoming van het uitwerkingsplan ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de luchtkwaliteit en de geluidhinder vanwege het uitwerkingsplan. 2.12.1. Het college stelt zich, in navolging van het college van burgemeester en wethouders, op het standpunt dat geen onderzoek naar de luchtkwaliteit en de geluidhinder vanwege het uitwerkingsplan hoefde te worden verricht, aangezien deze onderzoeken reeds in het kader van de totstandkoming van het bestemmingsplan zijn uitgevoerd. 2.12.2. Wat betreft de luchtkwaliteit overweegt de Afdeling als volgt. Op 15 november 2007 is de wet van 11 oktober 2007 tot wijziging van de Wet milieubeheer (luchtkwaliteiteisen) in werking getreden. Bij deze wet is het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: het Blk 2005) ingetrokken. Ingevolge artikel V, van die wet, voor zover thans van belang, zijn titel 5.2 van de Wet milieubeheer, bijlage 2 van die wet en de op titel 5.2 berustende bepalingen niet van toepassing op een voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet met toepassing van artikel 7 van het Blk 2005 vastgesteld besluit of ontwerpbesluit, noch op ter uitvoering daarvan strekkende besluiten, overige rechtshandelingen en feitelijke handelingen. Het uitwerkingsplan strekt tot uitwerking van het bestemmingsplan, dat bij besluit van 25 juli 2006 is goedgekeurd, en dient in dit verband te worden aangemerkt als een ter uitvoering van het bestemmingsplan strekkend besluit. Derhalve brengt het voormelde overgangsrecht met zich dat het Blk 2005 in dit geval van toepassing is. 2.12.3. De Afdeling stelt vast dat in het kader van het bestemmingsplan een onderzoek is verricht naar de luchtkwaliteit, waarbij is getoetst aan het Blk 2005. Hierbij zijn tevens de voorgestane ontwikkelingen binnen het plangebied van het bestemmingsplan betrokken. Uit het onderzoek komt naar voren dat de realisatie hiervan niet in strijd is met het Blk 2005. Gelet hierop en gelet op de omstandigheid dat het onderzoek dateert uit het voorjaar van 2006 heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de beoordeling van de luchtkwaliteit in het kader van het uitwerkingsplan niet op het onderzoek naar de luchtkwaliteit dat in het kader van het bestemmingsplan is verricht, mocht worden gebaseerd. Het college heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat in dit geval geen nieuw onderzoek naar de luchtkwaliteit behoefde te worden verricht in het kader van de totstandkoming van het uitwerkingsplan. 2.12.4. Wat betreft de geluidhinder vanwege het uitwerkingsplan overweegt de Afdeling als volgt. Niet in geding is dat bij besluit van 24 mei 2004, kenmerk MW2004.6875, van het college, voor zover thans van belang, hogere grenswaarden zijn verleend voor de woningen in het gebied rondom het winkelcentrum, waaronder de woning van [appellant] aan het Sint Gangulphusplein. Dit besluit is inmiddels rechtens onaantastbaar. Uit de stukken is gebleken dat dit besluit is genomen naar aanleiding van de resultaten van een in het kader van het bestemmingsplan verricht akoestisch onderzoek waarbij met betrekking tot het winkelcentrum is uitgegaan van de maximale bouwmogelijkheden waarin het bestemmingsplan voorziet. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de in het besluit van 24 mei 2004 verleende grenswaarden niet naleefbaar zijn. 2.13. [appellant] voert aan dat het college van burgemeester en wethouders en het college het rapport "Verkennend en actualiserend bodemonderzoek het Werenfriedplein 13/15 te Arnhem" van 15 februari 2006 niet bij hun besluitvorming omtrent het uitwerkingsplan mochten betrekken, omdat het onderzoek verouderd en onvolledig is en voorts onjuist is uitgevoerd. 2.13.1. Het college stelt zich, in navolging van het college van burgemeester en wethouders, op het standpunt dat er in 2006 een verkennend en actualiserend bodemonderzoek is verricht, waaruit kan worden afgeleid dat de bodemkwaliteit geen belemmering voor de uitvoering van het uitwerkingsplan vormt. 2.13.2. De Afdeling constateert dat in februari 2006 een verkennend en actualiserend bodemonderzoek ter plaatse van het plangebied is verricht. Uit dit onderzoek komt naar voren dat, hoewel er in een deel van het onderzochte gebied een lichte mate van verontreiniging is aangetroffen, de bodemkwaliteit geen belemmering vormt voor de realisering van bebouwing. Dat de aanleiding voor het bodemonderzoek een andere is geweest dan de totstandkoming van het uitwerkingsplan kan niet tot het oordeel leiden dat het college van burgemeester en wethouders en het college het rapport dat naar aanleiding van dit onderzoek is opgesteld niet bij de besluitvorming hadden mogen betrekken, aangezien het onderzoek betrekking had op de dezelfde gronden als waar het uitwerkingsplan op ziet. Gelet op de datum van het rapport heeft [appellant] voorts niet aannemelijk gemaakt dat het rapport dusdanig is verouderd dat het rapport niet bij de besluitvorming had mogen worden betrokken. De omstandigheid dat in de tussentijd ter plaatse een nieuw bodemonderzoek is verricht, kan niet tot een ander oordeel leiden. Hieruit kan immers op zichzelf niet worden afgeleid dat de resultaten van het rapport uit 2006 onjuist zijn. Tot slot heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat aan het rapport dat naar aanleiding van dit onderzoek is opgesteld zodanige gebreken kleven dat het college van burgemeester en wethouders en het college dit rapport niet bij de besluitvorming hadden mogen betrekken. Hierbij is van belang dat, voor zover de situatietekening in bijlage 6.2 van het rapport onjuistheden bevat, het onjuistheden van een ondergeschikte aard betreffen. 2.14. [appellant] stelt voorts dat het uitwerkingsplan nog niet had mogen worden vastgesteld, aangezien er nog geen duidelijke visie op de herontwikkeling van het winkelcentrum tot stand is gekomen en er voor de herontwikkeling van het gedeelte van het winkelcentrum aan het Sint Gangulphusplein nog een alternatief bestaat. Subsidiair stelt [appellant] dat het uitwerkingsplan ten onrechte slechts voorziet in de herontwikkeling van een gedeelte van het winkelcentrum. Volgens hem komt op deze wijze geen samenhangend winkelcentrum tot stand. 2.14.1. Het college stelt, in navolging van het college van burgemeester en wethouders, dat de uitgangspunten voor de herontwikkeling van het winkelcentrum in het bestemmingsplan zijn vastgelegd. Daarbij voert het college aan dat is besloten om eerst uitvoering te geven aan de herontwikkeling van het gedeelte aan het Sint Gangulphusplein, omdat de integrale herontwikkeling van het winkelcentrum in één keer niet haalbaar bleek. Volgens het college vormt de uitvoering van de eerste fase van het winkelcentrum geen belemmering voor de herontwikkeling van de rest van het winkelcentrum. 2.14.2. Hoewel is gebleken dat de visie op de herontwikkeling nog niet is afgerond, heeft het college in redelijkheid kunnen instemmen met de keuze van het college van burgemeester en wethouders om alvast met de uitwerking van de eerste fase van het winkelcentrum te beginnen. Hierbij is van belang dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat de herontwikkeling in één keer niet haalbaar was. Dat er nog een door [appellant] zelf ontwikkeld alternatief bestaat voor de herontwikkeling van het winkelcentrum aan het Sint Gangulphusplein kan op zichzelf niet tot een ander oordeel leiden. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Het college heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet. 2.14.3. Gelet op de systematiek van de WRO komt het college van burgemeester en wethouders voorts in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een plan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat het college van burgemeester en wethouders een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht. Het college heeft aannemelijk gemaakt dat de herontwikkeling van het winkelcentrum in één keer niet haalbaar was. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de begrenzing van het uitwerkingsplan, zonder dat daarbij de rest van het ingevolge het bestemmingsplan uit te werken gebied is meegenomen, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. 2.15. Het beroep van [appellant] richt zich voorts tegen de goedkeuring van artikel 3.3, onder d, van de voorschriften van het uitwerkingsplan, voor zover daarbij de oprichting van een bouwwerk ten behoeve van (tele)communicatie mogelijk wordt gemaakt. 2.15.1. Ingevolge artikel 3.3, onder d, van de voorschriften van het uitwerkingsplan, voor zover thans van belang, kan het college van burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van de bestemmingsbepalingen voor het oprichten van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van (tele)communicatie. 2.15.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 9 april 2003, in zaak nr. 200204363/1, moet uit het bepaalde in artikel 15, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 10 van de WRO worden opgemaakt dat slechts indien de gemeenteraad in het bestemmingsplan aan het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid heeft toegekend een vrijstellingsbevoegdheid in het plan op te nemen, het college van burgemeester en wethouders zulks in het uitwerkingsplan kan doen. Nu het bestemmingsplan niet voorziet in het opnemen van de bovengenoemde vrijstellingsbevoegdheid was het college van burgemeester en wethouders niet bevoegd de vrijstellingsbevoegdheid in artikel 3.3, onder d, van de voorschriften van het uitwerkingsplan op te nemen. 2.15.3. De conclusie is dat het voornoemde voorschrift van het uitwerkingsplan in strijd met artikel 15, eerste lid, van de WRO is. Door dit voorschrift niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet daarbij aanleiding om goedkeuring te onthouden aan artikel 3.3., onder d, van de voorschriften van het uitwerkingsplan. 2.15.4. De Afdeling merkt in dit verband evenwel nog op dat in artikel 3.3, onder d, van de voorschriften van het bestemmingsplan een gelijkluidende bepaling is opgenomen, welke inmiddels rechtens onaantastbaar is. Gelet op het bepaalde in artikel 11, zesde lid, van de WRO dat uitwerkingen worden geacht deel uit te maken van het bestemmingsplan dat daaraan ten grondslag ligt, zal de vrijstellingsmogelijkheid voor het oprichten van een bouwwerk ten behoeve van (tele)communicatie reeds uit hoofde van het bestemmingsplan op de bepalingen van het uitwerkingsplan kunnen worden toegepast. 2.16. Voor het overige is de conclusie dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is in zoverre ongegrond. 2.17. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond; II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 27 juni 2008, kenmerk 2008-008639, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 3.3, onder d, van de voorschriften van het uitwerkingsplan; III. onthoudt goedkeuring aan het onder II bedoelde planvoorschrift; IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit; V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond; VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 34,49 (zegge: vierendertig euro en negenenveertig cent); het dient door de provincie Gelderland aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VII. gelast dat de provincie Gelderland aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat. w.g. Hoekstra w.g. Kooijman lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2009 177-589.