Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI7277

Datum uitspraak2009-06-10
Datum gepubliceerd2009-06-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200802551/1/M2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 14 november 2007 hebben provinciale staten van Overijssel (hierna: provinciale staten) krachtens artikel 2, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij gebieden in de provincie Overijssel aangewezen die als zeer kwetsbaar gebied worden aangemerkt.


Uitspraak

200802551/1/M2. Datum uitspraak: 10 juni 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. de erven [appellant sub 1], onderscheidenlijk wonend te [woonplaatsen], 2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats], en anderen, 3. Land- en Tuinbouw Organisatie Noord, gevestigd te Deventer, en anderen, 4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats], en provinciale staten van Overijssel en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerders. 1. Procesverloop Bij besluit van 14 november 2007 hebben provinciale staten van Overijssel (hierna: provinciale staten) krachtens artikel 2, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij gebieden in de provincie Overijssel aangewezen die als zeer kwetsbaar gebied worden aangemerkt. Bij besluit van 25 januari 2008 heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) voornoemd besluit van provinciale staten van 14 november 2007 goedgekeurd. Tegen het besluit tot aanwijzing van de zeer kwetsbare gebieden en het daarmee samenhangende goedkeuringsbesluit hebben de erven [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2008, [appellante sub 2] en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2008, Land- en Tuinbouw Organisatie Noord en anderen (hierna: LTO Noord en anderen) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 april 2008, en [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 april 2008, beroep ingesteld. LTO en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 21 mei 2008. [appellant sub 4] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 7 mei 2008. Provinciale Staten hebben een verweerschrift ingediend. De erven [appellant sub 1], LTO Noord en anderen, [appellant sub 4] en Provinciale staten hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2009, waar de erven [appellant sub 1], van wie [gemachtigde] in persoon, [appellante sub 2], vertegenwoordigd door mr. B.E. Dijkstra, advocaat te Drachten, en [gemachtigden], LTO Noord en anderen, vertegenwoordigd door mr. J.T.A.M. van Mierlo, advocaat te Deventer, en [appellant sub 4], vertegenwoordigd door mr. E.M. van Bennekom, provinciale staten, vertegenwoordigd door mr. V.A. Textor, advocaat te Zwolle, en de minister, vertegenwoordigd door mr. C.A.H.J. Anthonissen, zijn verschenen. 2. Overwegingen Ontvankelijkheid van de beroepen in verband met indiening van zienswijzen 2.1. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen zienswijzen naar voren te hebben gebracht. Ingevolge artikel 3:12 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang geeft het bestuursorgaan in een of meer dag-, nieuws, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van het ontwerp. 2.1.1. Provinciale staten stellen dat het beroep van LTO Noord en anderen niet-ontvankelijk is voor zover het is ingesteld door [belanghebbende A] en door [belanghebbende B], omdat deze maatschappen geen zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren hebben gebracht. 2.1.2. [belanghebbende A] betoogt dat haar redelijkerwijs niet kan worden verweten geen zienswijzen naar voren te hebben gebracht omdat van het ontwerpbesluit onvoldoende kennis is gegeven zodat zij van het ontwerpbesluit niet op de hoogte was. Vaststaat dat van het ontwerpbesluit kennis is gegeven in De Stentor, De Twentsche Courant/Tubantia, Agrarisch Dagblad, Nieuwe Oogst en Vee en Gewas. Niet valt in te zien waarom daarmee niet aan artikel 3:12 van Algemene wet bestuursrecht is voldaan. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat [belanghebbende A] redelijkerwijs niet kan worden verweten geen zienswijzen tegen het ontwerp van het besluit te hebben ingebracht. [belanghebbende A] kon, gelet op artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, geen beroep instellen tegen het bestreden besluit. Het beroep van LTO Noord en anderen is daarom niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld door [belanghebbende A]. 2.1.3. [belanghebbende B] stelt dat de zienswijzen van [appellant sub 4] moeten worden geacht mede door of namens haar te zijn ingediend. Verder stelt [belanghebbende B] dat, voor zover er van zou moeten worden uitgegaan dat zij geen zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren heeft gebracht, zij beroepsrecht ontleent aan de omstandigheid dat het bestreden besluit ten opzichte van het ontwerpbesluit is gewijzigd naar aanleiding van de zienswijzen van [appellant sub 4]. De Afdeling is van oordeel dat de zienswijzen van [appellant sub 4], gezien de formulering daarvan, niet kunnen worden geacht mede door of namens [belanghebbende B] naar voren te zijn gebracht. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat [belanghebbende B] redelijkerwijs niet kan worden verweten geen zienswijzen tegen het ontwerp van het besluit te hebben ingebracht. Verder is het bestreden besluit ten opzichte van het ontwerpbesluit weliswaar naar aanleiding van de zienswijzen van [appellant sub 4] gewijzigd - voor zover het de aanwijzing van een gebied in de directe nabijheid van de veehouderij van [belanghebbende B] betreft - maar het beroep heeft op deze wijziging geen betrekking. Het beroep van LTO Noord en anderen is, gelet op artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, niet ontvankelijk voor zover het is ingesteld door [belanghebbende B]. Ontvankelijkheid van de beroepen in verband met het vereiste van belanghebbende 2.2. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. 2.2.1. Provinciale staten stellen dat het beroep van LTO Noord en anderen niet-ontvankelijk is voor zover dat is ingediend door [belanghebbende C] en [belanghebbende D]. Deze maatschappen zijn volgens provinciale staten geen belanghebbenden bij het bestreden besluit omdat hun veehouderijen op meer dan 250 meter van een zeer kwetsbaar gebied zijn gelegen. Verder stellen provinciale staten dat LTO Noord geen belanghebbende is voor zover het de beroepsgronden betreft die betrekking hebben op de specifieke situatie van veehouders, zodat het beroep van LTO Noord en anderen ook in zoverre niet-ontvankelijk is. 2.2.2. Provinciale staten hebben niet betwist dat LTO Noord is aan te merken als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht omdat het door haar in het bijzonder behartigde collectieve belang - gelegen in het belang van haar leden op agrarisch gebied - rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken. De aard van de aangevoerde beroepsgronden is - anders dan provinciale staten veronderstellen - niet van belang. Voor zover het beroep van LTO Noord en anderen door LTO Noord is ingesteld, is het daarom in zijn geheel ontvankelijk. 2.2.3. De Wet ammoniak en veehouderij beperkt de mogelijkheden tot vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer voor de oprichting en uitbreiding van veehouderijen waartoe een dierenverblijf behoort dat geheel of gedeeltelijk is gelegen in een zeer kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied. Hieruit volgt onder meer dat uitsluitend veehouderijen beperkingen in hun bedrijfsvoering kunnen ondervinden door toepassing van deze wet. 2.2.4. Onbestreden staat vast dat de afstand tussen de veehouderijen van [belanghebbende C] en [belanghebbende D] en het dichtstbijgelegen gebied dat bij het bestreden besluit als zeer kwetsbaar gebied is aangewezen circa 2,3 kilometer bedraagt. Verder bedraagt de afstand tussen de veehouderij van [belanghebbende E] en het dichtstbijgelegen zeer kwetsbare gebied, blijkens de bij het verweerschrift behorende kaart met nummer 6A, circa 400 meter. Uit de aanwijzing van de zeer kwetsbare gebieden bij het bestreden besluit vloeien voor [belanghebbende C], [belanghebbende D] en [belanghebbende E] in zoverre dan ook geen beperkingen voort. Voor zover zij aanvoeren dat zij door het bestreden besluit desalniettemin worden geraakt omdat ook op meer dan 250 meter gelegen zeer kwetsbare gebieden relevant zijn bij de omgevingstoets die het bevoegd gezag - omdat hun veehouderijen IPPC-inrichtingen zijn - op grond van artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij bij vergunningverlening dient uit te voeren, overweegt de Afdeling als volgt. Nu aan deze omgevingstoets een beoordeling van het voor vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer bevoegd gezag ten grondslag ligt, worden [belanghebbende C], [belanghebbende D] door het bestreden besluit tot aanwijzing van de zeer kwetsbare gebieden in zoverre niet rechtstreeks in hun belangen geraakt. De conclusie is dat [belanghebbende C], [belanghebbende D] en [belanghebbende E] geen belanghebbenden zijn in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van LTO Noord en anderen is dan ook niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld door [belanghebbende C], [belanghebbende D] en [belanghebbende E]. 2.3. [appellant sub 4] drijft een fruitteeltbedrijf. Aan hem is - zo blijkt uit de stukken - een bouwvergunning eerste fase verleend ten behoeve van een schuur voor fruitteeltdoeleinden op een afstand van minder dan 250 meter van een zeer kwetsbaar gebied. [appellant sub 4] ondervindt als fruitteler geen beperkingen als gevolg van het bestreden besluit. [appellant sub 4] stelt dat hij desalniettemin belanghebbende is bij het bestreden besluit omdat dit besluit tot gevolg heeft dat het onmogelijk wordt om - zoals hij stelt van plan te zijn - de desbetreffende schuur op termijn te verbouwen en als veestal in gebruik te nemen. [appellant sub 4] heeft geen stukken overgelegd waarin zijn plan om in deze nog te bouwen schuur vee te gaan houden op enigerlei wijze is geconcretiseerd. Ook ter zitting heeft hij zijn plan niet geconcretiseerd. Er is geen aanleiding om [appellant sub 4] aan te merken als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van [appellant sub 4] is daarom niet-ontvankelijk. Het beroep van LTO Noord en anderen: toelichting op de zienswijzen 2.4. LTO en anderen voeren aan dat de indieners van een zienswijze ten onrechte niet in de gelegenheid zijn gesteld om deze toe te lichten. Het bestreden besluit is, zoals dat is voorgeschreven in artikel 2a, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij door het college van gedeputeerde staten (hierna: het college) voorbereid met toepassing van de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure. Het college was op grond van de bepalingen van afdeling van 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet verplicht om de indieners van een zienswijze in de gelegenheid te stellen om de reeds ingediende zienswijze nader toe te lichten. Deze beroepsgrond faalt. Algemeen wettelijk kader 2.5. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij wijzen provinciale staten de gebieden aan die als zeer kwetsbaar gebied worden aangemerkt. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Wet ammoniak en veehouderij kunnen alleen voor verzuring gevoelige gebieden, of delen daarvan, die zijn gelegen in de ecologische hoofdstructuur als zeer kwetsbaar gebied worden aangewezen. Ingevolge artikel 2, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij wijzen provinciale staten, onverminderd het tweede lid, alle voor verzuring gevoelige gebieden binnen een beschermd gebied als bedoeld in artikel 10, eerste lid, of artikel 10a, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 dan wel binnen een gebied dat op grond van artikel 4 van richtlijn (EEG) nr. 92/43 van communautair belang is verklaard, aan als zeer kwetsbaar gebied. Ingevolge artikel 2, vierde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij houden provinciale staten bij de aanwijzing van gebieden, anders dan bedoeld in het derde lid, als zeer kwetsbaar gebied uitsluitend rekening met de volgende aspecten: a. de gevoeligheid van het voor verzuring gevoelige gebied voor de effecten van ammoniak; b. de in het voor verzuring gevoelige gebied aanwezige natuurwaarden; c. de ecologische samenhang binnen het voor verzuring gevoelige gebied of van dat gebied met een of meer andere gebieden die als zeer kwetsbaar gebied worden aangewezen; d. de grootte van het voor verzuring gevoelige gebied; e. de gevolgen van de aanwijzing voor bestaande veehouderijen, voor zover de ecologische samenhang tussen de zeer kwetsbare gebieden daardoor niet wordt aangetast en geen verlies van bijzondere natuurwaarden optreedt. Ingevolge artikel 2, vijfde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij vindt aanwijzing van een gebied als bedoeld in het vierde lid, kleiner dan 50 ha slechts plaats indien het een gebied met zeer grote natuurwaarden betreft. Ingevolge artikel 2, zesde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij kan een gebied slechts worden aangemerkt als gebied met zeer grote natuurwaarden als bedoeld in het vijfde lid indien: a. in het gebied meer dan een soort aanwezig is die is opgenomen in bijlage II van richtlijn (EEG) nr. 92/43 of in de bijlage bij het Besluit Rode Lijsten flora en fauna en deze soorten of hun leefomgeving zeer gevoelig zijn voor de effecten van ammoniak; b. het gebied is aangewezen als beschermde leefomgeving krachtens artikel 19 van de Flora- en faunawet en deze leefomgeving zeer gevoelig is voor de effecten van ammoniak, of c. het gebied door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de lokale en regionale organisaties op het terrein van natuur en landbouw die naar het oordeel van gedeputeerde staten representatief zijn alsmede met de colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten waartoe het betreffende gebied behoort, is voorgesteld om als zodanig te worden aangemerkt. Beleidskeuzen ter concretisering van de aspecten van artikel 2 2.6. Provinciale staten hebben bij de aanwijzing van gebieden, anders dan bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij, als zeer kwetsbare gebieden de aspecten die zijn genoemd in artikel 2, vierde, vijfde en zesde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij op de hierna beschreven wijze geconcretiseerd. 2.6.1. Provinciale staten hebben als uitgangspunt gehanteerd dat ten aanzien van de voor verzuring gevoelige gebieden die zijn gelegen in de ecologische hoofdstructuur (hierna: de EHS) - dus de gebieden die voldoen aan het vereiste van artikel 2, tweede lid, van de Wet ammoniak en veehouderij - de aspecten die zijn genoemd in artikel 2, vierde lid, onder a, b en c, van de Wet ammoniak en veehouderij onvoldoende onderscheidend zijn. Daarbij hebben provinciale staten onder meer in aanmerking genomen dat door de ligging van de voor verzuring gevoelige gebieden in de EHS volgens hen al vaststaat dat het gaat om gebieden met gevoelige natuurwaarden en ecologische samenhang. Provinciale staten hebben het aspect dat is genoemd in artikel 2, vierde lid, onder d, van de Wet ammoniak en veehouderij - de grootte van het voor verzuring gevoelige gebied - geconcretiseerd door als uitgangspunt te hanteren dat alle aaneengesloten, voor verzuring gevoelige gebieden die zijn gelegen in de EHS en die groter zijn dan 50 hectare, als zeer kwetsbare gebieden worden aangewezen. Daarbij zijn zij ervan uitgegaan dat een gebied bij onderbrekingen van meer dan 20 meter, bij lintverbindingen van ten hoogste 10 meter breed en bij puntverbindingen, niet als aaneengesloten wordt beschouwd. 2.6.2. Voor gebieden met een oppervlakte van minder dan 50 hectare, die ingevolge artikel 2, vijfde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij alleen kunnen worden aangewezen indien het een gebied met zeer grote natuurwaarden betreft, geldt het volgende. Omdat in Overijssel geen gebieden zijn aangewezen als beschermde leefomgeving krachtens artikel 19 van de Flora- en faunawet en voorts geen gebieden door gedeputeerde staten zijn voorgesteld om als zodanig te worden aangemerkt, hebben provinciale staten met toepassing van artikel 2, zesde lid, aanhef en onder a, van de Wet ammoniak en veehouderij alleen voor gebieden waarin meer dan één soort aanwezig is die is opgenomen in bijlage II van richtlijn (EEG) nr. 92/43 of in de bijlage bij het Besluit Rode Lijsten flora en fauna (hierna: Rode lijstsoorten) beoordeeld of er aanleiding was deze als zeer kwetsbaar gebied aan te wijzen. Daarbij hebben zij als uitgangspunt gehanteerd dat een dergelijk gebied in beginsel wordt aangewezen indien minimaal 2 Rode lijstsoorten met minimaal 4 vindplaatsen, of 3 Rode lijstsoorten met minimaal 3 vindplaatsen aanwezig zijn. 2.6.3. Voor gebieden kleiner dan 50 hectare die aldus in beginsel in aanmerking komen om als zeer kwetsbaar gebied te worden aangewezen en voor zogenoemde afwijkende randen van de gebieden groter dan 50 hectare hebben provinciale staten ter concretisering van het in artikel 2, vierde lid, onder e, van de Wet ammoniak en veehouderij genoemde aspect - de gevolgen van de aanwijzing voor bestaande veehouderijen, voor zover de ecologische samenhang tussen de zeer kwetsbare gebieden daardoor niet wordt aangetast en geen verlies van bijzondere natuurwaarden optreedt - beoordeeld of er aanleiding is voor de toepassing van zogenoemd maatwerk. Provinciale staten achten een afwijkende rand van een gebied groter dan 50 hectare aanwezig indien het gaat om een topografisch duidelijk begrensd gedeelte van dat gebied met een beduidend lagere ecologische kwaliteit. Voor de toepassing van maatwerk hebben provinciale staten verder als voorwaarde gesteld dat binnen 250 meter van de desbetreffende gebieden een bedrijf is gelegen met meer dan 50 Nederlandse grootte-eenheden (hierna: nge) aan intensieve veehouderij (inclusief gemengde bedrijven met een intensieve veehouderijtak) of met meer dan 50 melkkoeien (70 nge). Bij de maatwerkbeoordeling hebben provinciale staten vier afwegingscriteria gehanteerd. Ter eerste worden gebieden onderscheidenlijk randen van gebieden in beginsel als zeer kwetsbaar gebied aangewezen indien de kritische depositiewaarde van de aanwezige vegetatie kleiner is dan 1400 mol per hectare per jaar. Ten tweede wordt de zeldzaamheid van de natuurwaarden meegewogen. Ter derde worden gebieden onderscheidenlijk randen van gebieden niet als zeer kwetsbaar gebied aangewezen indien intensief recreatief medegebruik de natuurwaarden overheerst. Ten vierde worden gebieden onderscheidenlijk randen van gebieden niet als zeer kwetsbaar gebied aangewezen indien deze kleiner zijn dan 10 hectare. Redelijkheid van de beleidskeuzen 2.7. LTO Noord en anderen kunnen zich niet verenigen met de wijze waarop provinciale staten invulling het afwegingsaspect van artikel 2, vierde lid, onder e, van de Wet ammoniak en veehouderij hebben geconcretiseerd. Zij voeren aan dat provinciale staten bij het zogenoemde maatwerk ten onrechte geen rekening hebben gehouden met veehouderijen die onder de werkingssfeer van de IPPC-richtlijn vallen, zoals die van [belanghebbende E]. 2.7.1. Provinciale staten hebben ervoor gekozen om een maatwerkbeoordeling toe te passen indien binnen 250 meter van een gebied, dat voor aanwijzing als zeer kwetsbaar gebied in aanmerking komt, een bedrijf is gelegen met meer dan 50 nge aan intensieve veehouderij (inclusief gemengde bedrijven met een intensieve veehouderijtak) of met meer dan 50 melkkoeien (70 nge). Veehouderijen die onder de werkingssfeer van de IPPC-richtlijn vallen, hebben een omvang van meer dan 50 nge, zodat deze door provinciale staten bij de toepassing van maatwerk worden betrokken. Niet valt in te zien dat provinciale staten in redelijkheid gehouden waren daarnaast nog meer in het bijzonder rekening te houden met de omstandigheid dat een veehouderij onder de werkingssfeer van de IPPC-richtlijn valt. 2.7.2. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten het aspect dat is genoemd in artikel 2, vierde lid, onder e, van de Wet ammoniak en veehouderij in zoverre op onredelijke wijze hebben geconcretiseerd. Deze beroepsgrond faalt. 2.8. LTO Noord en anderen, noch de overige appellanten hebben gesteld dat provinciale staten overigens niet in redelijkheid tot hun ter concretisering van de aspecten van artikel 2, vierde, vijfde en zesde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij gemaakte beleidskeuzen hebben kunnen komen. Het beroep van LTO Noord en anderen: onderzoek naar Rode lijstsoorten 2.9. LTO Noord en anderen stellen dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende inventarisatie van Rode lijstsoorten onzorgvuldig is. Zij voeren aan dat de gebieden nabij de bedrijven van de indieners van zienswijzen ten onrechte niet zijn onderzocht op natuurwaarden. Verder is volgens LTO Noord en anderen ten onrechte geen nieuw onderzoek verricht naar de aanwezigheid van vaatplanten. Volgens hen zijn de door provinciale staten hieromtrent gebruikte gegevens verouderd. LTO Noord en anderen voeren verder aan dat wat de aanwezigheid van paddenstoelen betreft slechts een inschatting is gemaakt en dat ten onrechte geen onderzoek ter plaatse is verricht. Volgens LTO Noord en anderen is verder onduidelijk welke gebieden zijn bezocht in verband met de aanwezigheid van mossoorten. 2.9.1. Blijkens het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting hebben provinciale staten er bij de inventarisatie van Rode lijstsoorten voor gekozen om, wat vaatplanten betreft, uit te gaan van gegevens die in de afgelopen 15 jaar zijn verzameld bij bezoeken ter plaatse. LTO Noord en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze gegeven onvoldoende actueel zijn. Wat de aanwezigheid van paddenstoelen en mossen betreft hebben provinciale staten er, bij gebrek aan voldoende gegevens, voor gekozen om door ter zake deskundigen onderzoek te laten verrichten waarbij dezen onder meer de relevante gebieden hebben bezocht. LTO Noord en anderen hebben geen argumenten aangedragen op grond waarvan moet worden aangenomen dat provinciale staten niet van de bij deze onderzoeken verkregen gegevens hebben mogen uitgaan. Er is gezien het vorenstaande geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit wat de inventarisatie van Rode lijstsoorten betreft onzorgvuldig is voorbereid. Deze beroepsgrond faalt. Het beroep van LTO Noord en anderen: specifieke situaties 2.10. LTO Noord en anderen betogen dat een gebied van 3,6 hectare dat is gelegen op minder dan 250 meter van de veehouderij van G. Peters te Diepenveen, ten onrechte als deel van een zeer kwetsbaar gebied is aangewezen. Hierbij voeren zij aan dat het desbetreffende deelgebied een afwijkende rand is, dat het sterk verwaarloosd en niet onderhouden is en dat de vorm ervan onlogisch is. Verder is het deelgebied volgens hen niet specifiek op de aanwezigheid van natuurwaarden onderzocht. Ten slotte voeren LTO Noord en anderen aan dat de veehouderij van G. Peters, anders dan provinciale staten hebben verondersteld, groter is dan 50 nge, met als gevolg dat aan diens bedrijfsbelang onvoldoende gewicht is toegekend. 2.10.1. Uit de kaarten bij het verweerschrift blijkt dat de verbinding tussen het desbetreffende deelgebied met de rest van het gebied meer dan 100 meter breed is, zodat het niet gaat om een lint- of puntverbinding. Het deelgebied moet derhalve, ondanks de door LTO Noord en anderen als onlogisch beschouwde vorm, met de rest van het gebied als een aaneengesloten gebied worden beschouwd. Niet in geschil is dat het gebied aldus bezien groter is dan 50 hectare, zodat het gezien de beleidskeuzen moet worden aangewezen als zeer kwetsbaar gebied. Het geschil spitst zich daarom toe op de vraag of ten aanzien van het deelgebied een maatwerkbeoordeling had moeten plaatsvinden. 2.10.2. Provinciale staten erkennen dat zij er ten onrechte van zijn uitgegaan dat de veehouderij van G. Peters een bedrijf is met minder dan 50 nge. Zij stellen dat er desondanks geen aanleiding is voor een maatwerkbeoordeling omdat het deelgebied niet als een afwijkende rand kan worden beschouwd. Daaraan leggen zij de stelling ten grondslag dat het deelgebied bestaat uit gevoelige vegetatie van wintereiken-beukenbos, zodat het niet een beduidend lagere ecologische kwaliteit heeft dan de rest van het gebied. LTO Noord en anderen hebben geen argumenten aangevoerd op grond waarvan aan de juistheid van deze stelling moet worden getwijfeld. De conclusie is daarom dat ten aanzien van het in 2.10 bedoelde deelgebied bij toepassing van de beleidskeuzen op goede gronden geen maatwerkbeoordeling heeft plaatsgevonden en dat provinciale staten het in redelijkheid als zeer kwetsbaar gebied hebben kunnen aanwijzen. Deze beroepsgrond faalt. 2.11. LTO Noord en anderen betogen - zo verstaat de Afdeling het beroep - dat de gebieden ten noorden en ten zuiden van de veehouderij van [belanghebbende F] te [plaats] ten onrechte als zeer kwetsbare gebieden zijn aangewezen. Zij voeren aan dat ten onrechte niet ter plaatse onderzoek is gedaan naar de aanwezigheid van Rode lijstsoorten. Verder voeren zij aan dat de gebieden deels in gebruik zijn voor recreatie en als productiebos. 2.11.1. Niet in geschil is dat de veehouderij van [belanghebbende F] is gelegen binnen een straal van 250 meter van de rand van twee als zeer kwetsbare gebieden aangewezen gebieden die elk kleiner zijn dan 50 hectare. LTO Noord en anderen hebben onvoldoende gemotiveerd betwist dat in de gebieden een zodanig aantal Rode lijstsoorten voorkomt dat deze gebieden gezien de beleidskeuzen van provinciale staten in aanmerking komen om vanwege de zeer grote natuurwaarden te worden aangewezen als zeer kwetsbare gebieden. 2.11.2. Niet in geschil is dat de veehouderij van [belanghebbende F] groter is dan 50 nge. Uit het vorenstaande volgt dat er, gezien de beleidskeuzen van provinciale staten, aanleiding was voor een maatwerkbeoordeling. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat de desbetreffende gebieden weliswaar ook recreatief worden gebruikt, maar dat het recreatieve gebruik niet overheersend is nu het slechts gaat om wandelen op bospaden. Verder hebben provinciale staten bij de afweging omtrent de maatwerkcriteria betrokken dat het medegebruik als productiebos er niet aan afdoet dat zeer gevoelige vegetatie voorkomt zodat de natuurwaarden zeer groot zijn en dat de gebieden groter zijn dan 10 hectare. Op grond van deze afweging aan de hand van de maatwerkcriteria hebben provinciale staten de desbetreffende gebieden in redelijkheid als zeer kwetsbare gebieden kunnen aanwijzen. Deze beroepsgrond faalt. 2.12. LTO Noord en anderen voeren aan dat ten aanzien van het gebied dat direct ten noorden van het bedrijf van [belanghebbende G] te [plaats], ligt ten onrechte geen maatwerkbeoordeling heeft plaatsgevonden. Zij voeren aan dat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat het een bedrijf betreft met minder dan 50 nge. Verder voeren zijn aan dat het gebied door de scouting worden gebruikt en dat het gedeeltelijk ook anderszins recreatief wordt gebruik. Volgens LTO Noord en anderen is het gebied niet in zijn geheel zeer kwetsbaar. 2.12.1. Niet in geschil is dat de veehouderij [belanghebbende G] is gelegen binnen een straal van 250 meter van de rand van gebied dat is aangewezen als zeer kwetsbare gebied en dat kleiner is dan 50 hectare. LTO Noord en anderen hebben niet voldoende gemotiveerd betwist dat in het gebied een zodanig aantal Rode lijstsoorten voorkomt dat het gezien de beleidskeuzen van provinciale staten in aanmerking komt om vanwege de zeer grote natuurwaarden te worden aangewezen als zeer kwetsbaar gebied. Blijkens de stukken heeft het bedrijf van [belanghebbende G] weliswaar in totaal meer dan 50 nge, maar gaat het om niet meer dan 42 nge aan intensieve veehouderij en worden er geen melkkoeien gehouden, zoals ter zitting is bevestigd. De conclusie is daarom dat het in overeenstemming met de beleidskeuzen is dat ten aanzien van het desbetreffende gebied geen maatwerkbeoordeling heeft plaatsgevonden en dat provinciale staten het in redelijkheid als zeer kwetsbaar gebied hebben kunnen aanwijzen. Deze beroepsgrond faalt. 2.13. LTO Noord en anderen betogen - zo verstaat de Afdeling het beroep - dat het gebied Reutumerveen, dat ligt in de nabijheid van de veehouderij van [belanghebbende H] te [plaats], ten onrechte als zeer kwetsbaar gebied is aangewezen. Zij betwisten de juistheid van de inventarisatie van de aanwezigheid van zeer gevoelige vegetatie. 2.13.1. Niet in geschil is dat de veehouderij van [belanghebbende H] is gelegen binnen een straal van 250 meter van de rand van een gebied dat kleiner is dan 50 hectare en dat is aangewezen als zeer kwetsbaar gebied. LTO Noord en anderen hebben niet betwist dat in het gebied een zodanig aantal Rode lijstsoorten voorkomt dat het gezien de beleidskeuzen van provinciale staten in aanmerking komt om vanwege de zeer grote natuurwaarden te worden aangewezen als zeer kwetsbare gebied. Niet in geschil is dat [belanghebbende H] meer dan 50 melkkoeien houdt, zodat er gezien de beleidskeuzen van provinciale staten aanleiding is voor een maatwerkbeoordeling. 2.13.2. Het desbetreffende gebied is groter dan 10 hectare. Verder bestaat het gebied volgens provinciale staten grotendeels uit zeer gevoelige vegetatie. Bij de inventarisatie van de gevoeligheid voor ammoniakdepositie hebben provinciale staten gebruik maakt van de zogenoemde vegetatiekaart. LTO noord en anderen hebben hun stelling dat de inventarisatie onjuist is, niet onderbouwd. Er is dan ook geen aanleiding aan de juistheid van de inventarisatie te twijfelen. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten op grond van de afweging aan de hand de maatwerkcriteria het desbetreffende gebied niet in redelijkheid als zeer kwetsbaar gebied hebben kunnen aanwijzen. Deze beroepsgrond faalt. 2.14. LTO Noord en anderen betogen - zo verstaat de Afdeling het beroep - dat de twee deelgebieden van "Grasbroek", die zijn gelegen op circa 400 meter ten zuiden van de veehouderij van [belanghebbende E] te [plaats] en op circa 2,3 kilometer afstand van de veehouderijen van [belanghebbende C] en [belanghebbende D] te [plaats], ten onrechte als zeer kwetsbaar gebied zijn aangewezen. Zij voeren aan dat het wat deze deelgebieden betreft niet gaat om een aaneengesloten gebied van meer dan 50 hectare omdat het wordt doorsneden door de Rijksweg A1. Verder voeren zij aan dat de gebieden worden gebruikt voor recreatie. 2.14.1. Blijkens de bij het bestreden besluit behorende kaart zijn de twee gebieden, die worden gescheiden door de Rijksweg A1, elk kleiner dan 50 hectare. De gebieden zijn - anders dan LTO Noord en anderen blijkbaar veronderstellen - afzonderlijk beoordeeld op de aanwezigheid van zeer grote natuurwaarden. LTO Noord en anderen hebben niet betwist dat in beide gebieden een zodanig aantal Rode lijstsoorten voorkomt dat deze gebieden gezien de beleidskeuzen van provinciale staten in aanmerking komen om vanwege de zeer grote natuurwaarden te worden aangewezen als zeer kwetsbare gebieden. Aangezien de beide gebieden op meer dan 250 meter van de veehouderijen van [belanghebbende E], [belanghebbende C] en [belanghebbende D] zijn gelegen, was er gezien de beleidskeuzen geen aanleiding voor de toepassing van een maatwerkbeoordeling. De conclusie is dat provinciale staten deze gebieden in redelijkheid als zeer kwetsbare gebieden hebben kunnen aanwijzen. Deze beroepsgrond faalt. 2.15. LTO Noord en anderen betogen dat ten aanzien van het zeer kwetsbare gebied in de directe omgeving van de veehouderij van [belanghebbende A] ten onrechte geen maatwerkbeoordeling heeft plaatsgevonden. Volgens LTO Noord en anderen wordt de rand van het aangewezen gebied, die ligt op minder dan 250 meter van het bedrijf, in overwegende mate gebruikt voor recreatie en is de ecologische kwaliteit ervan gering. Zij wijzen er hierbij op dat aan de Lohnislaan twee campings zijn gelegen, dat er een betonnen fietspad en een drie meter breed ruiterpad zijn, dat een verharde parkeerplaats wordt aangelegd en dat veel recreanten van het gebied gebruik maken. 2.15.1. Niet in geschil is dat de veehouderij van [belanghebbende A] te [plaats] is gelegen binnen een straal van 250 meter van de rand van een gebied dat groter is dan 50 hectare en dat is aangewezen als zeer kwetsbaar gebied. Gezien de bij het bestreden besluit behorende kaart vormt het gedeelte van het gebied dat is gelegen binnen een straal van 250 meter van het bedrijf - en waar het LTO Noord en anderen om gaat - niet een topografisch duidelijk begrensd gedeelte van het zeer kwetsbare gebied. Verder is dit gedeelte blijkens de stukken deels zeer gevoelig voor ammoniakdepositie (dennenbos waarvan de kritische depositiewaarde kleiner is dan 1400 mol per hectare per jaar). Het desbetreffende gedeelte kan, gezien de beleidskeuzen van provinciale staten, daarom niet als een afwijkende rand worden beschouwd, zodat er geen aanleiding was voor een maatwerkbeoordeling. Provinciale staten hebben het desbetreffende gebied in overeenstemming met het beleid in redelijkheid als zeer kwetsbaar gebied kunnen aanmerken. Deze beroepsgrond faalt. 2.16. LTO Noord en anderen betogen dat het gebied dat is gelegen op minder dan 250 meter van de veehouderij van [belanghebbende B] aan de [locatie] te [plaats], ten onrechte als zeer kwetsbaar gebied is aangewezen. Zij voeren hierbij aan dat het desbetreffende gebied kleiner is dan 10 hectare en dat provinciale staten hebben miskend dat de veehouderij van de [belanghebbende B] een bedrijf is met meer dan 50 nge. 2.16.1. Uit de beleidskeuzen van provinciale staten volgt dat een gebied dat kleiner is dan 10 hectare en dat is gelegen op minder dan 250 meter van een veehouderij met meer dan 50 nge aan intensieve veehouderij (inclusief gemengde bedrijven met een intensieve veehouderijtak) of met meer dan 50 melkkoeien (70 nge) niet als zeer kwetsbaar gebied wordt aangewezen. Het als zeer kwetsbaar aangewezen gebied in kwestie is, blijkens het verweerschrift en de daartoe behorende kaart met nummer 11B, kleiner dan 10 hectare. Niet in geschil is dat de veehouderij van [belanghebbende B] is gelegen op een afstand van minder dan 250 meter van dit gebied. 2.16.2. Bij het nemen van het bestreden besluit zijn provinciale staten ervan uitgegaan dat het bedrijf van [belanghebbende B] een veehouderij is met minder dan 50 nge en minder dan 50 melkkoeien, zodat deze veehouderij er - bij toepassing van de beleidskeuzen - niet aan in de weg staat dat het desbetreffende gebied als zeer kwetsbaar gebied wordt aangewezen. 2.16.3. LTO Noord en anderen hebben als nader stuk overgelegd een besluit van 14 mei 1996 strekkende tot vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer op grond waarvan 35 melkkoeien, 42 stuks vrouwelijke jongvee tot 2 jaar een 22 vleesstieren mogen worden gehouden, hetgeen in totaal overeenkomt met meer dan 50 nge. Provinciale staten hebben niet bestreden dat het hier gaat om de voor het bedrijf op het moment van het nemen van het bestreden besluit geldende vergunning. Nu derhalve moet worden aangenomen dat de veehouderij van [belanghebbende B] een bedrijf is met meer dan 50 nge, is de conclusie dat provinciale staten het desbetreffende gebied in strijd met de beleidskeuzen als zeer kwetsbaar gebied hebben aangewezen. Het besluit van provinciale staten tot aanwijzing van de zeer kwetsbare gebieden en het besluit van de minister tot goedkeuring daarvan kunnen in zoverre, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Deze beroepsgrond slaagt. Het beroep van de erven [appellant sub 1] 2.17. De erven [appellant sub 1] voeren aan dat provinciale staten onzorgvuldig hebben gehandeld door, zonder dat zij daarin vooraf zijn gekend, bij het bestreden besluit twee noordelijke uitlopers van het [Landgoed] - in afwijking van het ontwerpbesluit - niet als zeer kwetsbaar gebied aan te wijzen. 2.17.1. Naar aanleiding van door een veehouder tegen het ontwerpbesluit naar voren gebrachte zienswijzen, is de begrenzing van het desbetreffende zeer kwetsbare gebied bij het definitieve besluit zodanig gewijzigd vastgesteld dat de twee noordelijke uitlopers daarvan geen deel meer uitmaken. Provinciale staten waren op grond van de bij de voorbereiding van het definitieve besluit gevolgde procedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet gehouden de erven [appellant sub 1] voor het nemen van het definitieve besluit te kennen in hun voornemen de begrenzing te wijzigen. Er is dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat provinciale staten in zoverre onzorgvuldig hebben gehandeld. Deze beroepsgrond faalt. 2.18. De erven [appellant sub 1] betogen dat provinciale staten in totaal circa 80 hectare bosgebied dat behoort tot het [Landgoed] ten onrechte niet als zeer kwetsbaar gebied hebben aangewezen. Zij voeren aan - samengevat weergegeven - dat dit bosgebied in de EHS ligt en bovendien natuurwaarden kent. Volgens de erven [appellant sub 1] ligt aan het bestreden besluit in zoverre onvoldoende onderzoek ten grondslag. Ten aanzien van een deelgebied genaamd "Twieg" dat deel uitmaakt van het desbetreffende bosgebied, voeren zij onder verwijzing naar een door hen overgelegd deel van een rapport hierover onder meer aan dat daar een groot aantal Rode lijstsoorten voorkomt. 2.18.1. Ingevolge artikel 1, van de Wet ammoniak en veehouderij, wordt onder voor verzuring gevoelig gebied verstaan: gebied dat onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van het vervallen van de Interimwet ammoniak en veehouderij als voor verzuring gevoelig was aangemerkt krachtens artikel 1, tweede lid, van die wet, met dien verstande dat: a. een gebied dat op grond van artikel 2, eerste lid, onder b, van de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij als voor verzuring gevoelig gebied was aangewezen bij een verordening die tegelijk met voornoemde wet is vervallen, niet als voor verzuring gevoelig wordt aangemerkt, en b. een gebied waarop voor 1 januari 2002 een convenant als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, van de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij van toepassing was, niet als voor verzuring gevoelig wordt aangemerkt. 2.18.2. Provinciale staten stellen zich op het standpunt dat het door de erven [appellant sub 1] bedoelde bosgebied - bij toepassing van de beleidskeuzen - niet een aaneengesloten geheel vormt met het overige van het [Landgoed] deel uitmakende bosgebied dat wel als zeer kwetsbaar gebied is aangewezen. De erven [appellant sub 1] hebben dit niet bestreden. Verder hebben provinciale staten overwogen dat het desbetreffende bosgebied, dat gezien het vorenstaande op zichzelf en los van de overige bossen van het [Landgoed] moet worden beoordeeld, niet voor verzuring gevoelig gebied als bedoeld in de Interimwet ammoniak en veehouderij betreft. De erven [appellant sub 1] hebben dit niet voldoende gemotiveerd betwist. Uit artikel 2, tweede lid, van de Wet ammoniak en veehouderij volgt onder meer dat alleen voor verzuring gevoelige gebieden, of delen daarvan, als zeer kwetsbaar gebied kunnen worden aangewezen. De conclusie moet daarom zijn dat provinciale staten het desbetreffende bosgebied terecht niet als zeer kwetsbaar gebied hebben aangewezen. Deze beroepsgrond faalt. Het beroep van [appellante sub 2] en anderen 2.19. [appellante sub 2] en anderen stellen dat de begrenzing van de als zeer kwetsbaar aangewezen gebieden onvoldoende duidelijk is. 2.19.1. Tot het bestreden besluit behoort een aantal topografische kaarten waarop de gebieden zijn aangegeven die als zeer kwetsbare gebieden zijn aangewezen. Niet valt in te zien waarom hiermee niet zou zijn voldaan aan artikel 2a, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij dat bepaalt dat een besluit als het onderhavige vergezeld gaat van een of meer kaarten waarop de begrenzing van de zeer kwetsbare gebieden nauwkeurig wordt aangegeven. Deze beroepsgrond faalt. 2.20. [appellante sub 2] en anderen stellen verder dat provinciale staten ten onrechte geen rekening hebben gehouden met de mogelijke herbegrenzing van de Provinciale EHS. 2.20.1. Artikel 2a, zevende lid, van de Wet ammoniak en veehouderij voorziet expliciet in de mogelijkheid dat provinciale staten, voor zover dat noodzakelijk is om te voldoen aan artikel 2, het besluit tot aanwijzing van de zeer kwetsbare gebieden wijzigen, indien de begrenzing van de EHS wordt gewijzigd. Deze beroepsgrond faalt. 2.21. [appellante sub 2] en anderen stellen dat provinciale staten de begrenzing van het zeer kwetsbare gebied in de omgeving van hun veehouderij ten onrechte zodanig hebben vastgesteld dat het op minder dan 250 meter afstand daarvan ligt en zij in hun uitbreidingsmogelijkheden worden beperkt. [appellante sub 2] en anderen betogen - samengevat weergegeven - dat provinciale staten ten onrechte hebben aangenomen dat het gaat om een aaneengesloten gebied van meer dan 50 hectare. Volgens [appellante sub 2] en anderen is het gebied te zeer versnipperd door de aanwezigheid van onder meer wegen, een spoorlijn en een vliegveld. Verder is volgens hen onduidelijk hoe de oppervlakte is berekend. [appellante sub 2] en anderen betogen verder dat, nu moet worden uitgegaan van gebieden die kleiner zijn dan 50 hectare, ten onrechte geen beoordeling van de aanwezige natuurwaarden heeft plaatsgevonden. Volgens hen moet overigens worden betwijfeld of hoge natuurwaarden aanwezig zijn, nu het vooral gaat om bosaanplant in het kader van de Natuurschoonwet. Verder is volgens [appellante sub 2] en anderen onvoldoende inzicht verschaft in de gebruikte inventarisatiegegevens en de actualiteit daarvan en moet worden getwijfeld aan de juistheid van de Rode lijst. Zij hebben er ook op gewezen dat massaal bos is gekapt. [appellante sub 2] en anderen betogen verder dat ten onrechte geen maatwerkbeoordeling heeft plaatsgevonden. Zij voeren hierbij onder meer aan dat de ammoniakdepositie vanwege haar inrichting zeer gering is in verhouding tot andere vervuilingsbronnen zoals het vliegveld en de Rijksweg A1. Verder voeren [appellante sub 2] en anderen aan dat provinciale staten hebben miskend dat ter hoogte van een geplande parkeerplaats een zogenoemde afwijkende rand van het gebied is gelegen. [appellante sub 2] en anderen beroepen zich hierbij ook op het vertrouwensbeginsel. Volgens hen hebben provinciale staten en een gedeputeerde meermalen te kennen gegeven dat bereidheid bestaat om maatwerk toe te passen ten gunste van melkveehouderijen. 2.21.1. [appellante sub 2] en anderen drijven een melkveehouderij met meer dan 50 melkkoeien. Blijkens de stukken, waaronder de zogenoemde Reactienota - waarin is ingegaan op de over het ontwerpbesluit naar voren gebrachte zienswijzen - en de daarbij behorende kaarten, liggen op minder dan 250 meter van deze veehouderij drie gebieden die zijn aangewezen als zeer kwetsbare gebieden. Anders dan [appellante sub 2] en anderen blijkbaar veronderstellen, hebben provinciale staten deze gebieden elk afzonderlijk beoordeeld. [appellante sub 2] en anderen hebben niet bestreden dat de desbetreffende gebieden voor verzuring gevoelige gebieden zijn die zijn gelegen in de EHS. 2.21.2. Wat de gebieden ten oosten en ten zuidwesten van de veehouderij betreft, zijn provinciale staten ervan uitgegaan dat deze elk groter zijn dan 50 hectare, zodat deze - bij toepassing van de beleidskeuzen - reeds hierom als zeer kwetsbare gebieden moeten worden aangewezen. Weliswaar ligt in het zuidwestelijke gebied een weg en omsluit dit gebied enkele niet als zeer kwetsbaar aangewezen gedeelten, maar niet kan worden gezegd dat provinciale staten zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat dit gebied op zichzelf aaneengesloten is. Het oostelijk van de veehouderij gelegen gebied is grillig begrensd en omsluit eveneens enkele niet als zeer kwetsbaar aangewezen gedeelten. [appellante sub 2] en anderen hebben echter geen argumenten aangevoerd op grond waarvan moet worden getwijfeld aan het standpunt van provinciale staten dat er geen lijn- of lintverbindingen van minder dan 10 meter breed voorkomen. Derhalve hebben provinciale staten terecht geoordeeld dat het gebied als aaneengesloten moet worden beschouwd. Verder hebben [appellante sub 2] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat de desbetreffende gebieden kleiner zijn dan 50 hectare en dat afwijkende randen voorkomen. De conclusie is dat het in overeenstemming met de beleidskeuzen is dat ten aanzien van desbetreffende gebieden ten oosten en ten zuidwesten van de veehouderij van [appellante sub 2] en anderen geen maatwerkbeoordeling heeft plaatsgevonden en dat provinciale staten deze gebieden in redelijkheid als zeer kwetsbare gebieden hebben kunnen aanwijzen. Wat het beroep op het vertrouwensbeginsel betreft overweegt de Afdeling dat [appellante sub 2] en anderen niet hebben betoogd dat concreet jegens hen verwachtingen zijn gewekt over de toepassing van maatwerk ten aanzien van hun veehouderij, zodat het reeds daarom niet kan slagen. 2.21.3. Het gebied ten westen van de veehouderij is kleiner dan 50 hectare. In overeenstemming met de beleidskeuzen heeft daarom een maatwerkbeoordeling plaatsgevonden. Volgens provinciale staten is dit gebied, in ieder geval het gedeelte dat op minder dan 250 meter van de veehouderij is gelegen, - vanwege de aanwezigheid van vegetatie met een kritische depositiewaarde van minder dan 1400 mol per hectare per jaar - zeer gevoelig voor ammoniak en komen er in het gebied in ieder geval 3 Rode lijstsoorten met minimaal 3 vindplaatsen voor. [appellante sub 2] en anderen hebben geen argumenten aangedragen op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de juistheid van de door provinciale staten in dit verband gehanteerde geraadpleegde gegevens. Hierbij zij in aanmerking genomen dat de kap van bos, zo is ter zitting naar voren gekomen, in 2009 en dus geruime tijd na het nemen van het bestreden besluit heeft plaatsgevonden. Nu verder niet is betwist dat geen overheersend recreatief medegebruik plaatsvindt en dat het desbetreffende gebied groter is dan 10 hectare, moet de conclusie zijn dat provinciale staten het gebied in redelijkheid als zodanig als zeer kwetsbaar gebied hebben kunnen aanwijzen. Deze beroepsgrond faalt. Slotoverwegingen 2.22. Het beroep van [appellant sub 4] is niet-ontvankelijk. Het beroep van LTO Noord en anderen is niet-ontvankelijk voor zover het is ingesteld door [belanghebbende A], [belanghebbende B], [belanghebbende C], [belanghebbende D] en [belanghebbende E]. De beroepen van de erven [appellant sub 1] en van de [appellante sub 2] en anderen zijn ongegrond. Het beroep van LTO Noord en anderen is, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond. Het besluit van provinciale staten van 14 november 2007 dient te worden vernietigd voor zover daarbij het gebied van minder dan 10 hectare dat is gelegen op een afstand van minder dan 250 meter van de veehouderij van [belanghebbende B] aan de [locatie] te [plaats], als zeer kwetsbaar gebied is aangewezen. Het besluit van de minister van 25 januari 2008 dient te worden vernietigd voor zover het betreft de goedkeuring van voornoemd onderdeel van het besluit van provinciale staten van 14 november 2007. 2.23. Provinciale staten en de minister dienen op na te melden wijze in de proceskosten van LTO Noord en anderen te worden veroordeeld. Voor een proceskostenveroordeling ten gunste van de erven [appellant sub 1], [appellante sub 2] en anderen en [appellant sub 4] bestaat geen aanleiding. 2.23.1. Nu zowel het besluit van provinciale staten tot aanwijzing van de zeer kwetsbare gebieden als het besluit van de minister tot goedkeuring daarvan gedeeltelijk wordt vernietigd, acht de Afdeling het redelijk provinciale staten, voor de helft, en de minister, voor de helft, te veroordelen tot vergoeding van proceskosten die zijn opgekomen en griffierechten die zijn voldaan in verband met de behandeling van het gedeeltelijk gegronde beroep van LTO Noord en anderen. De betaling aan LTO Noord en anderen dient door de provincie Overijssel te geschieden. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep van [appellant sub 4] en het beroep van Land-en Tuinbouw Organisatie Noord en anderen, voor zover dat is ingesteld door de [belanghebbende A], [belanghebbende B], [belanghebbende C], [belanghebbende D] en [belanghebbende E], niet-ontvankelijk; II. verklaart het beroep van Land- en Tuinbouw Organisatie Noord en anderen, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond; III. vernietigt het besluit van provinciale staten van Overijssel van 14 november 2007, kenmerk PS/2007/742, voor zover daarbij het gebied van minder dan 10 hectare dat is gelegen op een afstand van minder dan 250 meter van de veehouderij van [belanghebbende B] aan de [locatie] te [plaats], als zeer kwetsbaar gebied is aangewezen; IV. vernietigt het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 25 januari 2008, kenmerk DRZO.2008/478, voor zover het betreft de goedkeuring van het onder III. genoemde onderdeel van het besluit van provinciale staten van Overijssel; V. verklaart het beroep van Land- en Tuinbouw Organisatie Noord en anderen voor het overige, en de beroepen van de erven [appellant sub 1] en [appellante sub 2] en anderen ongegrond; VI. veroordeelt provinciale staten van Overijssel en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit gezamenlijk tot vergoeding van bij Land- en Tuinbouw Organisatie Noord en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Overijssel aan Land- en Tuinbouw Organisatie Noord en anderen onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; VII. gelast dat de provincie Overijssel en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan Land- en Tuinbouw Organisatie Noord en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoeden; dit bedrag dient door de provincie Overijssel aan Land- en Tuinbouw Organisatie Noord en anderen te worden betaald, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen. Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.G. Timmerman, ambtenaar van Staat. w.g. Van Kreveld w.g. Timmerman voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2009 431.