Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI7515

Datum uitspraak2009-06-04
Datum gepubliceerd2009-06-15
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806544/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking verblijfsvergunning regulier / onjuiste gegevens over duurzaamheid middelen van bestaan / wetenschap en relevantie ontslag is niet van belang

Uit de op 30 november 2005 gedateerde brief waarin de werkgever aan de echtgenoot van de vreemdeling meedeelt dat de echtgenoot per 31 december 2005 wordt ontslagen, blijkt dat het restaurant waar de echtgenoot werkzaam was ten tijde van de aanvraag reeds gesloten was wegens slechte bedrijfsresultaten en dat de bij het Centrum voor werk en inkomen ingediende ontslagaanvraag reeds was goedgekeurd. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat ten tijde van de aanvraag de middelen van bestaan van de echtgenoot niet duurzaam waren. Of de vreemdeling ten tijde van de aanvraag op de hoogte was van het ontslag en van haar verwacht kan worden dat zij begrijpt dat het ontslag van haar echtgenoot relevant is, is niet van belang. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 augustus 2004 in zaak nr. 200403143/1, JV 2004/364) volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Vw 2000 (Nota naar aanleiding van het Verslag, Kamerstukken II 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 25-26) dat met de intrekking van de verblijfsvergunning op grond van het feit dat bij de verlening of verlenging onjuiste gegevens zijn verstrekt, slechts wordt beoogd de situatie te herstellen zoals die rechtens zou zijn geweest indien wel de juiste gegevens zouden zijn verstrekt. Derhalve is voor de vraag of tot intrekking op grond van het verstrekken van onjuiste gegevens kan worden besloten bepalend of bij bekendheid met de juiste gegevens de ingetrokken vergunning zou zijn verleend.



Uitspraak

200806544/1. Datum uitspraak: 4 juni 2009 Raad van State AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: [appellante], appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 28 juli 2008 in zaken nrs. 08/10239 en 08/110 in de gedingen tussen: [appellante] en de staatssecretaris van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 5 juni 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) de aan [appellante] (hierna: de vreemdeling) verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken. Bij besluit van 13 juli 2007 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om verlenging van de geldigheidsduur van een aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen. Bij besluit van 9 november 2007 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 13 juli 2007 door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij besluit van 26 februari 2008 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 5 juni 2007 door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 28 juli 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo (hierna: de rechtbank), de tegen de onderscheiden besluiten van 9 november 2007 en 26 februari 2008 door de vreemdeling ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 25 augustus 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. Bij het besluit van 5 juni 2007 is de op 31 januari 2006 aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking verband houdende met verblijf bij haar echtgenoot met terugwerkende kracht ingetrokken wegens het verstrekken van onjuiste gegevens over de duurzaamheid van de middelen van bestaan van de echtgenoot. 2.1.1. Ingevolge artikel 19 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 worden ingetrokken op de gronden bedoeld in artikel 18, eerste lid. Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder c, kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 worden afgewezen indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen of verlengen zouden hebben geleid. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd worden afgewezen indien de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. Ingevolge artikel 3.75, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) zijn de in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 bedoelde middelen van bestaan duurzaam, indien zij nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven. Ingevolge het derde lid van dat artikel zijn, in afwijking van het eerste lid en voor zover thans van belang, middelen van bestaan verkregen uit arbeid in loondienst eveneens duurzaam, indien op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven gedurende een ononderbroken periode van drie jaren middelen van bestaan uit arbeid in loondienst zijn verworven en de middelen van bestaan gedurende nog zes maanden beschikbaar zijn. Volgens onderdeel B1/1.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) kan, uit een oogpunt van rechtszekerheid, aan de houder van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) slechts in uitzonderlijke gevallen een verblijfsvergunning worden geweigerd. Hiervan is sprake indien blijkt dat niet aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is voldaan. Daartoe wordt in ieder geval gerekend de situatie waarin de vreemdeling of degene bij wie verblijf wordt beoogd niet beschikt over voldoende middelen van bestaan. De enkele omstandigheid dat de middelen door tijdsverloop niet meer duurzaam zijn, geldt niet als bijzonder. 2.2. In grief II klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in de periode tussen de aanvraag van de haar verleende verblijfsvergunning regulier (hierna: de aanvraag) en het ontslag van haar echtgenoot, diens middelen van bestaan niet duurzaam waren. De vreemdeling betoogt dat ten tijde van de aanvraag 30 november 2005 haar echtgenoot een arbeidscontract voor onbepaalde duur had en al zeven jaar bij dezelfde werkgever werkte. Weliswaar was de brief waarin de werkgever aan haar echtgenoot meedeelde dat hij zou worden ontslagen gedateerd op de datum van de aanvraag, doch de brief is na die datum ontvangen. In grief I klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat (alleen al) uit het feit dat bij de aanvraag een werkgeversverklaring dient te worden gevoegd waarop (onder meer) de aard van het dienstverband moet worden aangegeven, blijkt dat de gegevens omtrent dit dienstverband relevant zijn voor de beoordeling van de aanvraag. De vreemdeling betoogt dat van haar niet verwacht kan worden dat zij begrijpt dat het ontslag van haar echtgenoot, dat dateert van na de aanvraag, relevant is. 2.2.1. Uit de op 30 november 2005 gedateerde brief waarin de werkgever aan de echtgenoot van de vreemdeling meedeelt dat de echtgenoot per 31 december 2005 wordt ontslagen, blijkt dat het restaurant waar de echtgenoot werkzaam was ten tijde van de aanvraag reeds gesloten was wegens slechte bedrijfsresultaten en dat de bij het Centrum voor werk en inkomen ingediende ontslagaanvraag reeds was goedgekeurd. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat ten tijde van de aanvraag de middelen van bestaan van de echtgenoot niet duurzaam waren. Of de vreemdeling ten tijde van de aanvraag op de hoogte was van het ontslag en van haar verwacht kan worden dat zij begrijpt dat het ontslag van haar echtgenoot relevant is, is niet van belang. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 2 augustus 2004 in zaak nr. 200403143/1, JV 2004/364) volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Vw 2000 (Nota naar aanleiding van het Verslag, Kamerstukken II 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 25-26) dat met de intrekking van de verblijfsvergunning op grond van het feit dat bij de verlening of verlenging onjuiste gegevens zijn verstrekt, slechts wordt beoogd de situatie te herstellen zoals die rechtens zou zijn geweest indien wel de juiste gegevens zouden zijn verstrekt. Derhalve is voor de vraag of tot intrekking op grond van het verstrekken van onjuiste gegevens kan worden besloten bepalend of bij bekendheid met de juiste gegevens de ingetrokken vergunning zou zijn verleend. 2.2.2. Uit het voorgaande volgt dat de grieven I en II falen. 2.3. In grief III klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de middelen van bestaan van haar echtgenoot niet slechts door tijdsverloop maar door beëindiging van zijn dienstverband niet meer duurzaam zijn. De vreemdeling voert daartoe aan dat de beëindiging van het dienstverband van haar echtgenoot door ontslag een omstandigheid is waarop hij op geen enkele wijze invloed heeft kunnen uitoefenen. 2.3.1. Volgens onderdeel B1/1.4 van de Vc 2000 kan aan de houder van een mvv de verblijfsvergunning met het oog waarop de mvv is verleend niet worden geweigerd wegens de enkele omstandigheid dat de middelen van bestaan door tijdsverloop niet meer duurzaam zijn. Ingevolge artikel 3.75 van het Vb 2000 zijn de middelen van bestaan duurzaam indien deze, afhankelijk van het arbeidsverleden, nog één jaar respectievelijk zes maanden beschikbaar zijn. Het tijdsverloop tussen de (aanvraag tot) verlening van een mvv en de (aanvraag tot) verlening van een verblijfsvergunning regulier kan onder omstandigheden, bijvoorbeeld in het geval waarin de middelen van bestaan worden verworven uit een dienstverband voor bepaalde duur, tot gevolg hebben dat bij overigens gelijkblijvende omstandigheden ten tijde van de (aanvraag tot) verlening van de verblijfsvergunning de middelen van bestaan niet langer één jaar respectievelijk zes maanden beschikbaar en derhalve niet langer als duurzaam in de zin van artikel 3.75 van het Vb 2000 kunnen worden aangemerkt. In dit geval werd ten tijde van de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning regulier niet langer voldaan aan het vereiste dat de middelen van bestaan duurzaam zijn doordat het dienstverband voor onbepaalde duur van de echtgenoot van de vreemdeling werd beëindigd door ontslag. Aldus is geen sprake van een situatie als hierboven bedoeld. De omstandigheid dat de echtgenoot van de vreemdeling op het ontslag geen invloed heeft kunnen uitoefenen, maakt dit niet anders. Grief III faalt. 2.4. In grief IV klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris heeft kunnen overwegen dat bij bekendheid met de juiste gegevens aan de vreemdeling geen vergunning zou zijn verleend. Daartoe betoogt de vreemdeling dat, ook al zou niet aan het duurzaamheidsvereiste en daarmee aan het middelenvereiste zijn voldaan, de staatssecretaris bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot intrekking van de vergunning heeft kunnen besluiten, nu het ontslag van haar echtgenoot onvrijwillig was, zijn dienstverband zeven jaar heeft geduurd, de vreemdeling en haar echtgenoot zich zodanig hebben ingespannen dat hun inkomen ten tijde van het besluit van 26 februari 2008 ruim boven het vereiste niveau lag en zij zich niet spoedig weer bij haar echtgenoot zal kunnen voegen omdat zij alsnog het inburgeringsexamen moet afleggen. 2.4.1. Artikel 3.13, tweede lid, van het Vb 2000 biedt de staatssecretaris de mogelijkheid om ook indien niet wordt voldaan aan het middelenvereiste, een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming te verlenen. In onderdeel B2/2.10 van de Vc 2000 is uiteengezet welk beleid wordt gevoerd ten aanzien van het middelenvereiste in het geval van eerste toelating ten behoeve gezinsvorming en gezinshereniging. Dit beleid voorziet niet in vrijstelling wegens de door de vreemdeling gestelde, onder 2.4 genoemde omstandigheden. Deze omstandigheden kunnen evenmin als zo bijzonder worden aangemerkt, dat zij de staatssecretaris noopten tot toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht. Grief IV faalt. 2.5. In grief VI klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van inmenging in de uitoefening van het recht van de vreemdeling op respect voor haar familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Daartoe voert zij aan dat haar een mvv is verleend en dat zij naar Nederland diende te reizen om een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in te dienen waardoor zij gedwongen was om in Nederland te gaan samenleven met haar echtgenoot. 2.5.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. 2.5.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 23 maart 2007 in zaak nr. 200607511/1, JV 2007/186) wordt inmenging als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM in het algemeen aangenomen indien een verblijfstitel wordt ontnomen die de desbetreffende vreemdeling feitelijk tot uitoefening van zijn familie- of gezinsleven in Nederland in staat stelde. 2.5.3. Blijkens het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de staatssecretaris heeft kunnen overwegen dat bij bekendheid met de juiste gegevens aan de vreemdeling geen vergunning zou zijn verleend. De vreemdeling zou derhalve, indien het ontslag van haar echtgenoot ten tijde van de indiening van de aanvraag bij de staatssecretaris bekend zou zijn geweest, niet hebben beschikt over een verblijfstitel die haar tot het uitoefenen van familie- en gezinsleven hier te lande in staat stelde. Door de intrekking is de rechtens juiste situatie met terugwerkende kracht hersteld, zodat de vreemdeling geacht moet worden nimmer in het bezit te zijn geweest van evengenoemde verblijfstitel. Onder deze omstandigheden is geen sprake van inmenging als hiervoor bedoeld. Dat de vreemdeling door afgifte van een mvv met het oog op gezinsvorming in staat is gesteld om Nederland in te reizen teneinde een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf bij haar echtgenoot aan te vragen en in afwachting van de besluitvorming inzake die aanvraag rechtmatig in Nederland heeft verbleven, laat het voorgaande onverlet nu de inreis en het rechtmatig verblijf op voet van een mvv en artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 niet is gelijk te stellen met het aan het beoogde verblijfsdoel verbonden verblijfsrecht dat tot uitoefening van familie- en gezinsleven in staat stelt. Grief VI faalt. 2.6. In grief V klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu geen sprake is van objectieve belemmeringen om het gezinsleven in Turkije uit te oefenen, de vreemdeling onvoldoende heeft aangevoerd om tot het oordeel te komen dat in redelijkheid de uitkomst van de belangenafweging anders had moeten zijn. Daartoe wijst zij op de door haar gestelde, onder 2.4 genoemde omstandigheden. 2.6.1. Volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens dient bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval de positieve verplichting met zich brengt een vreemdeling in staat te stellen tot familie- of gezinsleven in een bepaalde lidstaat, een “fair balance” te worden gevonden tussen enerzijds de belangen van het betrokken individu en anderzijds het betrokken algemeen belang van die lidstaat. Bij deze afweging komt de desbetreffende lidstaat een zekere beoordelingsruimte toe. De vreemdeling moet geacht worden nimmer in het bezit te zijn geweest van een verblijfsvergunning die het familie- en gezinsleven mogelijk maakte en niet bestreden is dat geen sprake is van objectieve belemmeringen om het gezinsleven in Turkije uit te oefenen. In de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden heeft de staatssecretaris niet ten onrechte geen aanleiding gezien voor het oordeel dat in dit geval sprake is van zodanig bijzondere feiten en omstandigheden, dat uit het recht op het respect voor het familie- of gezinsleven van de vreemdeling voor de staatssecretaris de positieve verplichting voortvloeit om te berusten in het verblijf van de vreemdeling in Nederland. Grief V faalt. 2.7. Hetgeen als grieven VII en VIII is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan. 2.8. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink voorzitter w.g. De Groot ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2009 210. Verzonden: 4 juni 2009 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak